ECLI:NL:GHARL:2016:5221

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
200.187.305
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de onverwijldheid van de opzegging in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Vaassen Flexible Packaging B.V. (VFP) tegen een beschikking van de kantonrechter van 17 december 2015, waarin het ontslag op staande voet van werknemer [verweerder] werd vernietigd. De werknemer was op 12 juli 2015 aluminiumfolie uit een speciale verzamelbak van VFP meegenomen zonder toestemming. Na een gesprek op 25 augustus 2015, waarin hij zijn gedrag erkende, werd hij op staande voet ontslagen. De kantonrechter oordeelde dat het ontslag niet onverwijld was, omdat VFP te lang had gewacht met het ontslag na het ontdekken van de camerabeelden waarop [verweerder] te zien was. VFP ging in hoger beroep, maar het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter. Het hof oordeelde dat de omstandigheden van het geval, inclusief de persoonlijke situatie van [verweerder], in overweging moesten worden genomen. Het hof concludeerde dat het ontslag op staande voet niet onverwijld was en dat de kantonrechter terecht het verzoek van [verweerder] tot vernietiging van de opzegging had toegewezen. VFP werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.187.305
(zaaknummers rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn 4548904 en 4550635)
beschikking van 28 juni 2016
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Vaassen Flexible Packaging B.V.,
gevestigd te Vaassen,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: VFP,
advocaat: mr. G. Bosch,
tegen:
[verweerder],
wonende te [plaatsnaam] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: [verweerder] ,
advocaat: mr. I. de Graaff.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn) van 17 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift met producties, ter griffie ontvangen op 8 maart 2016;
- het verweerschrift met producties, tevens incidenteel hoger beroep;
- de op 3 juni 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof beschikking bepaald op
13 juli 2016 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
VFP verzoekt in haar hoger beroepschrift het hof, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A. voor zover de wet toelaat, de bestreden beschikking te vernietigen:
B. de verzoeken van [verweerder] vervat in zijn verzoekschrift van 23 oktober 2015 alsnog af te wijzen;
C. te bepalen dat het verzoek van [verweerder] om vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is toegewezen;
D. primair te bepalen dat de arbeidsovereenkomst eindigt op 1 april 2016 en - subsidiair - in goede justitie het tijdstip te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt;
E. [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties, een bedrag aan salaris voor de advocaat van VFP daaronder begrepen.

3.De vaststaande feiten

3.1
VFP drijft een onderneming die zich bezighoudt met de productie van flexibele verpakkingsmaterialen, voornamelijk bestaande uit aluminiumfolie, papier en plastic films.
3.2
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 september 2000 voor bepaalde tijd bij VFP in dienst getreden als operator Unit 2. De arbeidsovereenkomst is steeds verlengd. [verweerder] was laatstelijk werkzaam als A-operator en verantwoordelijk voor de kwantiteit en kwaliteit van de productie aan de cacheermachine 22-63, de instelling van die machine en de administratieve afwikkeling van de werkzaamheden aan die machine. [verweerder] was werkzaam gedurende 40 uur per week tegen een salaris van € 2.546,80 bruto per maand.
3.3
In de productieafdeling bevindt zich een speciale verzamelbak met daarin rollen aluminiumfolie die om uiteenlopende redenen tijdens of na het productieproces zijn afgelegd. Deze rollen worden doorverkocht door VFP en het restant gaat naar een afvalverwerker die daar een vergoeding voor betaalt.
3.4
Op 12 juli 2015 heeft [verweerder] rollen aluminiumfolie uit de speciale verzamelbak genomen en deze in zijn kast op het werk gestopt. Nadien is hij op vakantie gegaan. Toen [verweerder] terugkwam van vakantie heeft hij de rollen meegenomen zonder daarvoor een zogeheten passeerbon te vragen of toestemming aan zijn leidinggevende.
3.5
Op 25 augustus 2015 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerder] en de directeur van VFP ( [de directeur] ), het afdelingshoofd ( [het afdelingshoofd] ) en de manager P&O ( [de manager] ). In dit gesprek heeft [verweerder] , na een schorsing van dit gesprek, erkend dat hij op 12 juli 2015 aluminiumfolie uit de bak had meegenomen. [verweerder] is vervolgens ontslagen en naar huis gestuurd.
3.6
Bij brief van 25 augustus 2015 heeft [verweerder] aan VFP meegedeeld dat hij niet akkoord gaat met de opzegging van de arbeidsovereenkomst door VFP en heeft hij zich bereid en beschikbaar gehouden voor het werk en om loondoorbetaling verzocht.
3.7
In een brief van 26 augustus 2015 van VFP aan [verweerder] is onder andere het volgende vermeld:
“In de productieafdeling bevindt zich een bak met daarin rollen folie. Het betreft rollen die om uiteenlopende redenen tijdens of na het productieproces zijn afgelegd. Ook al zijn de rollen afgelegd, ze bezitten nog wel degelijk een financiële waarde. De rollen worden door medewerkers van onze afdeling geselecteerd: de rollen die daarvoor in aanmerking komen, worden verkocht en het restant gaat naar aan afvalverwerker, die ons daarvoor een vergoeding betaalt.Op 12 juli 2015 hebt u zonder daarvoor van ons, een andere rechthebbende of een bevoegd persoon toestemming te hebben gekregen of anderszins daartoe gerechtigd was, ten minste twee rollen folie uit voormelde bak weggenomen en meegenomen.Tijdens ons gesprek op 25 augustus 2015 hebben wij u in de gelegenheid gesteld een rechtvaardiging te geven voor uw gedrag. Aanvankelijk beweerde u toestemming te hebben gekregen de rollen mee te nemen. Navraag leerde dat aan u voor het meenemen van de rollen folie op 12 juli 2015 geen toestemming was verleend. Daarmee geconfronteerd gaf u toe de rollen zonder toestemming te hebben weggenomen en meegenomen.Uw hiervoor beschreven handelen is voor ons onacceptabel. Wij kunnen niet tolereren dat u zaken wegneemt en/of meeneemt, die niet u toebehoren doch aan ons bedrijf. Van een werknemer van ons bedrijf verwachten wij dat deze de eigendomsrechten van ons bedrijf respecteert en bovendien voor honderd procent betrouwbaar is. Aan die hoge eis kunt u kennelijk niet voldoen. Mede als gevolg van uw handelen, is ons vertrouwen in u volledig komen te vervallen.De hiervoor gemelde feiten (het wegnemen en meenemen van voormelde rollen folie, alsmede het verlies van ons vertrouwen in u), zowel de gemelde feiten afzonderlijk als in onderling verband en samenhang, vormen voor ons een dringende reden om de arbeidsverhouding met u te beëindigen. Op voormelde gronden bent u in voormeld gesprek op 25 augustus 2015 per diezelfde datum op staande voet ontslagen onder onverwijlde mededeling van de redenen vervat in deze brief. Gemeld ontslag wordt u bij dezen schriftelijk bevestigd en – zo nodig – bij dezen herhaald.
Bij onze beslissing over te gaan tot ontslag op staande voet hebben wij uw persoonlijke omstandigheden en de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang meegewogen. Zo hebben wij in aanmerking genomen uw leeftijd en de ernstige gevolgen die een ontslag voor u heeft, onder meer het gegeven dat u wellicht geen WW-uitkering zult ontvangen. Uw persoonlijke omstandigheden en de omstandigheden van het geval echter afgezet tegen de feiten en omstandigheden die reden zijn voor het ontslag, laten ons geen andere keus dan u op staande voet te ontslaan.”

4.Het verzoek en de beoordeling in eerste aanleg

4.1
[verweerder] heeft, na wijziging van zijn verzoek, de kantonrechter verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. het ontslag op staande voet te vernietigen;
II. te bepalen dat VFP wordt veroordeeld tot wedertewerkstelling;
III. te bepalen dat VFP wordt veroordeeld tot doorbetaling aan [verweerder] van zijn loon totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde komt dan wel een beslissing te nemen die de kantonrechter juist acht;
IV. te bepalen dat VFP zal worden veroordeeld tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en de wettelijke rente over het achterstallig salaris vanaf 25 augustus 2015, althans voor zover VFP in gebreke is het salaris te voldoen;
V. VFP te veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen de kosten van de advocaat.
Subsidiair/voorwaardelijk:
VI. te bepalen dat VFP wordt veroordeeld een billijke vergoeding te betalen aan [verweerder] ;
VII. te bepalen dat VFP wordt veroordeeld de transitievergoeding ad € 21.906,- aan [verweerder] te betalen.
4.2
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking:
1. het ontslag op staande voet, zoals op 25 augustus 2015 aan [verweerder] gegeven, vernietigd;
2. VFP veroordeeld om [verweerder] per de datum van de beschikking weder te werk te stellen;
3. VFP veroordeeld tot doorbetaling aan [verweerder] van zijn loon totdat de arbeidsovereenkomst wel rechtsgeldig tot een einde komt;
4. VFP veroordeeld tot betaling van de op 10% te stellen wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente over het achterstallig salaris vanaf 25 augustus 2015 tot de dag van betaling;
5. VFP veroordeeld in de proceskosten;
6. het onder 1 tot en met 5 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
7. het meer of anders verzochte afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
VFP heeft vier beroepsgronden tegen de bestreden beschikking aangevoerd, die zij als grieven heeft aangeduid. Het hof zal deze terminologie van VFP volgen.
5.2
Aangezien het hof zelf onder 3.1 tot en met 3.7 van deze beschikking feiten heeft vastgesteld, behoeft grief 1 niet meer te worden besproken.
5.3
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder der partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
5.4
Voor het antwoord op de vraag of een ontslag al dan niet onverwijld is geschied, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden voor dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Indien bij een werkgever het vermoeden is gerezen dat zich een dringende reden tot ontslag van een werknemer voordoet, en hij zich, alvorens tot ontslagverlening op staande voet over te gaan, van de juistheid van dat vermoeden wil vergewissen, is de daarbij van hem te vergen mate van voortvarendheid afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij onder meer valt te denken aan de aard en omvang van eventueel noodzakelijk onderzoek, de behoedzaamheid die bij het instellen van zulk een onderzoek geboden kan zijn om geen onrust in het bedrijf van de werkgever te wekken, de eventuele noodzaak tot het inwinnen van rechtskundig advies en tot het verzamelen van bewijsmateriaal, en de door de werkgever in acht te nemen zorg om te vermijden dat, bij ongegrondbevinding van het vermoeden, de werknemer in zijn gerechtvaardigde belangen zou worden geschaad. Wel dient steeds met de nodige voortvarendheid te worden gehandeld.
5.5
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking op inhoudelijke gronden geoordeeld dat het ontslag op staande voet geen stand houdt. Met deze beslissing heeft de kantonrechter een oordeel met betrekking tot de stelling van [verweerder] dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is geschied, achterwege gelaten.
5.6
Het hoger beroep van VFP strekt ertoe op de door haar aangevoerde grieven opnieuw de toewijsbaarheid van de verzoeken van [verweerder] te beoordelen. In dat verband dient het hof te beoordelen of de kantonrechter ten onrechte het verzoek van [verweerder] tot vernietiging van de opzegging op 25 augustus 2015 heeft toegewezen (artikel 7:683 lid 6 BW). De devolutieve werking brengt mee dat het hof de in eerste aanleg door [verweerder] verdedigde stellingen die de kantonrechter buiten de behandeling heeft gelaten, in de beoordeling dient te betrekken. Daartoe behoeft het hof niet eerst te onderzoeken of de door VFP aangevoerde grieven doel treffen. Het hof zal in dit geval eerst beoordelen of het ontslag op staande voet onverwijld is geschied.
5.7
VFP heeft onder 2.2. van haar beroepschrift onder andere het volgende aangevoerd:
“Het ontslag van [verweerder] kan niet los worden gezien van zijn context en dan met name niet van hetgeen zich heeft afgespeeld in de maanden vóór het ontslag. VFP was omstreeks april 2015 getipt dat vier (niet met name genoemde) werknemers van VFP (waaronder drie Turkse werknemers) zich schuldig maakten aan het stelselmatig verkopen van rollen aluminiumfolie aan een Turkse groothandel. VFP heeft daarop zelf waargenomen dat op de website van de betreffende groothandel rollen aluminiumfolie te koop werden aangeboden die verdacht veel leken op de rollen die VFP produceerde. Voor VFP was voorgaande reden een onderzoek te starten, onder meer door in haar bedrijf bij de bak waarin afgelegde rollen aluminiumfolie werden verzameld, een camera te plaatsen. Toen in augustus 2015 de door de camera gemaakte filmbeelden werden bekeken, kwamen meerdere mogelijke daders in beeld, waaronder [verweerder] en een collega van [verweerder] . Zichtbaar was dat [verweerder] op 12 juli 2015 omstreeks kwart voor tien ’s avonds aluminiumfolie wegnam. De collega van [verweerder] nam overigens meer rollen mee dan [verweerder] op de bewuste avond meenam. Zowel [verweerder] als de collega zijn vervolgens door VFP op staande voet ontslagen.”5.8 Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof hebben VFP en haar advocaat desgevraagd met betrekking tot de gang van zaken die heeft geleid tot het ontslag op staande voet op 25 augustus 2015 - voor zover hier van belang - het volgende verklaard. VFP heeft de camera’s begin juni 2015 opgehangen en deze hebben gehangen gedurende een periode van zes tot acht weken, tot ongeveer eind juli 2015. De camerabeelden werden door werknemers van de ICT afdeling van VFP in “batches” uitgekeken, dat wil zeggen dat de beelden van een aantal opeenvolgende dagen werden bekeken. Dit uitkijken geschiedde soms dagelijks, soms met tussenpozen van enkele dagen. Met betrekking tot het moment waarop de directeur van VFP bekend was met de camerabeelden waarop [verweerder] te zien was, heeft de advocaat van VFP gerefereerd aan een door hem opgemaakte gespreksnotitie van
13 augustus 2015, die zich in zijn dossier bevindt. In deze notitie is volgens de advocaat van [verweerder] vermeld dat de directeur van VFP op 13 augustus 2015 telefonisch contact heeft opgenomen met haar advocaat en dat de directeur van VFP in dit telefoongesprek heeft verteld dat hij net een uur geleden de camerabeelden, waarop onder andere [verweerder] te zien was, had bekeken. Op basis daarvan is besloten dat een gesprek met [verweerder] zou plaatsvinden.
5.9
VFP heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat [verweerder] van 13 juli 2015 tot 17 augustus 2015 met vakantie is geweest. Vast staat dat VFP [verweerder] mondeling op 25 augustus 2015 heeft uitgenodigd voor een gesprek op diezelfde dag. Dit gesprek heeft ook op deze datum plaatsgevonden.
5.1
VFP heeft, voor zover het de periode vanaf 13 augustus 2015 betreft, slechts aangevoerd dat zij voortvarend heeft gehandeld. Zij heeft niet toegelicht waarom zij, terwijl haar directeur al op 13 augustus 2015 bekend was met de camerabeelden, tot 25 augustus 2015 heeft gewacht alvorens [verweerder] te horen. [verweerder] was immers al op 17 augustus 2015 terug van vakantie en had zijn werkzaamheden hervat. Gesteld noch gebleken is dat VFP na het telefonisch overleg met haar advocaat op 13 augustus 2015, waarin is besloten [verweerder] een gesprek met [verweerder] te arrangeren, nog nader onderzoek heeft verricht waarvoor zij een periode van bijna veertien dagen nodig had. VFP heeft aangevoerd dat zij in haar administratie is nagegaan of [verweerder] over een zogenaamde passeerbon beschikte, dat zij heeft geconstateerd dat deze bon in haar administratie ontbrak en dat zij [verweerder] (ook) hierover wilde horen. VFP heeft niet duidelijk kunnen maken op welk moment zij op de hoogte was dat de passeerbon in haar administratie ontbrak. Voor zover VFP er al niet op of omstreeks 13 augustus 2015 mee bekend was dat de passeerbon in haar administratie ontbrak, kan zonder nadere toelichting van VFP, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat VFP na
13 augustus 2015 nog bijna veertien dagen nodig had om én in haar administratie na te gaan of de passeerbon aanwezig was én [verweerder] bij het ontbreken van die bon daarmee te confronteren in een gesprek.
5.11
Het hof gaat voorbij aan de - nieuwe - stellingen van VFP tijdens de mondelinge behandeling dat ten tijde van het zien van de camerabeelden de verdenking jegens [verweerder] niet zodanig was dat dit tot een ontslag op staande voet zou moeten leiden en dat deze verdenking pas gegrond was tijdens het gesprek op 25 augustus 2015. Deze stelling valt niet te rijmen met hetgeen VFP onder 2.2. van haar beroepschrift heeft aangevoerd (zie hiervoor rechtsoverweging 5.7) dat zichtbaar was dat [verweerder] op 12 juli 2015 omstreeks kwart voor tien ’s avonds aluminiumfolie wegnam en evenmin met de gedetailleerde beschrijving
- onder 4.15 van haar hoger beroepschrift - van de door haar als productie 2 overgelegde “snapshots” van de camerabeelden. Voor zover VFP met deze stellingen zou willen betogen dat de inhoud van deze camerabeelden (ook) een belemmering hebben gevormd om op korte termijn een gesprek met [verweerder] te houden, gaat het hof hieraan voorbij en wordt verwezen naar hetgeen in rechtsoverweging 5.10 is overwogen.
5.12
Op grond van het onredelijk lange tijdsverloop tussen 13 augustus 2015 en
25 augustus 2015, is het hof van oordeel dat het door VFP aan [verweerder] op 25 augustus 2015 gegeven ontslag op staande voet niet onverwijld is geschied. De grieven 2 en 3 behoeven wegens gebrek aan belang niet meer te worden behandeld.
5.13
Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter terecht het verzoek van [verweerder] tot vernietiging van de opzegging heeft toegewezen, met dien verstande dat het hof op andere gronden tot eenzelfde oordeel komt. De kantonrechter heeft dan ook terecht het verzoek van [verweerder] om hem weer tewerk te stellen en het verzoek tot doorbetaling van zijn loon totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig tot een einde komt, toegewezen. In zoverre faalt grief 4.
5.14
De kantonrechter heeft de opzegging vernietigd omdat deze in strijd was met artikel 7:681 lid 1 sub a BW in verbinding met artikel 7:671 lid 1 sub c BW, kort gezegd omdat geen sprake was van een dringende reden. is Op grond van artikel 3:53 lid 1 BW werkt de vernietiging terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling, in dit geval de opzegging, is verricht. De vernietiging van de opzegging heeft tot gevolg dat de opzegging nooit heeft plaatsgevonden en dat de arbeidsovereenkomst is blijven bestaan. Dit betekent dat [verweerder] recht had op loon vanaf het moment van de achteraf vernietigde opzegging
(25 augustus 2015) en wel op de tijdstippen waarop dit loon betaald had moeten worden, voor zover [verweerder] bereid is gebleven de bedongen arbeid te verrichten, maar daarover bestaat tussen partijen geen verschil van mening. De terugwerkende kracht van de vernietiging tot het tijdstip van de opzegging brengt naar het oordeel van het hof mee dat [verweerder] aanspraak kan maken op de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW, aangezien VFP het aan [verweerder] verschuldigde loon niet tijdig heeft voldaan. De omstandigheid dat met de invoering van de Wwz per 1 juli 2015 de opzegging niet meer buitengerechtelijk kan worden vernietigd, maar dat de opzegging slechts door de rechter kan worden vernietigd, betekent niet dat op die grond geen wettelijke verhoging verschuldigd zou zijn. Uitgangspunt, ook onder de Wwz, is dat bij een vernietiging van de opzegging door de rechter, de arbeidsovereenkomst is blijven bestaan.
5.15
De kantonrechter heeft de wettelijke verhoging gematigd tot 10%. Het hof acht deze beslissing in de gegeven omstandigheden billijk. In zoverre faalt grief 4 ook.
5.16
Hetgeen hiervoor onder 5.14 is overwogen geldt ook voor de door [verweerder] verzochte betaling van wettelijke rente over het achterstallig salaris. Dit verzoek heeft de kantonrechter terecht toegewezen. Ook op dit punt faalt grief 4.
5.17
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hoger beroep van VFP te worden verworpen. Het hof zal VFP, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
5.18
[verweerder] heeft in zijn verweerschrift in hoger beroep het hof verzocht VFP te veroordelen de door hem in eerste aanleg en in hoger beroep daadwerkelijk gemaakte proceskosten te betalen (wat betreft de eerste aanleg gaat het hierbij om een bedrag van
€ 7.018,36, wat betreft het hoger beroep gaat het om een bedrag van € 6.509,20). De advocaat van [verweerder] heeft ter gelegenheid van de mondelinge behandeling bij het hof aangevoerd dat dit verzoek niet als een incidenteel hoger beroep is bedoeld. Aangezien [verweerder] met de door hem in hoger beroep verzochte proceskostenveroordeling echter een wijziging van het dictum van de bestreden beschikking beoogt - voor zover het de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling betreft - is in zoverre sprake van een incidenteel hoger beroep. VFP heeft dit ook zo begrepen.
5.19
Het hof ziet geen gronden de door [verweerder] verzochte betaling van de door hem in eerste aanleg en in hoger beroep daadwerkelijk gemaakte proceskosten toe te wijzen. VFP is in eerste aanleg in rechte betrokken door [verweerder] en het was haar goed recht om verweer tegen de verzoeken van [verweerder] te voeren. Tevens stond het haar vrij op grond van het sinds
1 juli 2015 geldende artikel 7:683 BW hoger beroep in te stellen tegen de bestreden beschikking, waarmee zij zich niet kon verenigen. Gesteld noch gebleken is dat zij misbruik van haar bevoegdheid heeft gemaakt om hoger beroep in te stellen. Evenmin kan worden geoordeeld dat zij met haar wijze van procederen bij [verweerder] nodeloze kosten heeft veroorzaakt. Het enkele feit dat [verweerder] hoge advocaatkosten heeft gemaakt, dat wil zeggen hoger dan het bedrag van de proceskosten die doorgaans op grond van het liquidatietarief worden toegewezen, dient voor zijn rekening en risico te blijven. In zoverre faalt het incidenteel hoger beroep. De bestreden beschikking dient ten aanzien van de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling te worden bekrachtigd. Het verzoek in hoger beroep van [verweerder] om de door hem daadwerkelijk gemaakte proceskosten in hoger beroep toe te wijzen, zal worden afgewezen.
5.2
Gelet op het voorgaande zal het hof de kosten in het principaal hoger beroep aan de zijde van [verweerder] vaststellen op € 314,- voor verschotten (griffierecht) en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatarief (twee punten, tarief II in hoger beroep). Aangezien VFP in het incidenteel hoger beroep geen kostenveroordeling heeft verzocht, zal het hof op dit punt een beslissing achterwege laten.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In het principaal hoger beroepverwerpt het hoger beroep van VFP tegen de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn) van 17 december 2015;
veroordeelt VFP in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze beschikking aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 314,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
In het incidenteel hoger beroep
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn) van 17 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling betreft;
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B. Knottnerus, M.E.L. Fikkers en
A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
28 juni 2016.