Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
hierna: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is in gemeenschap van goederen gehuwd met
[de echtgenote] (hierna: [de echtgenote] of echtgenote). Uit dat huwelijk is op [geboortedatum] een dochter geboren.
[de echtgenote] heeft gelijktijdig met [appellant] een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend en is door de rechtbank wel tot die regeling toegelaten.
en [de echtgenote] hebben in 2007 een woning gekocht voor (in totaal)
€ 214.000,-. De aan deze woning verbonden hypothecaire lasten bedroegen volgens opgave van [appellant] exclusief belastingvoordeel € 916,- bruto per maand. Ten tijde van de aankoop van de woning werkten [appellant] en [de echtgenote] beiden in loondienst. Volgens opgave van [appellant] verdiende hij tussen € 1.500,- en € 2.000,- bruto per maand en [de echtgenote] ongeveer € 2.000,- bruto per maand.
In 2011 kwam [appellant] zonder werk te zitten. Op 6 december 2011 heeft hij een webshop ( [bedrijfsnaam] ) opgericht, welke onderneming hij tot 1 september 2014 heeft geëxploiteerd. Blijkens het in het beroepschrift opgenomen overzicht bedroeg de winst over 2012 € 612,-, over 2013 € 4.972,- en over 2014 (tot 1 september) € 430,-.
[de echtgenote] raakte in 2012 haar baan kwijt. Na enkele maanden werd zij weer door haar toenmalige werkgever aangenomen. In maart 2013 werd haar werkgever in staat van faillissement verklaard en verloor zij andermaal haar baan.
Medio maart 2013 is [appellant] in loondienst getreden bij Neomax en werd hij gedetacheerd bij BAM Techniek. Eind maart 2014 is dat dienstverband geëindigd. Op 1 april 2014 is [appellant] fulltime in dienst getreden bij Monuta, bij welk bedrijf hij thans nog steeds op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur werkt. Zijn inkomsten bedragen ongeveer
€ 2.100,- bruto per maand.
In 2014 is de echtelijke woning executoriaal verkocht, waarna een restschuld aan Bank of Scotland is ontstaan.
Sinds december 2014 maakt [appellant] (samen met [de echtgenote] ) gebruik van budgetbeheer. Het leefgeld bedraagt € 60,- per week.
Daarbij springt met name in het oog dat [appellant] ervoor heeft gekozen de koopwoning met een relatief hoge maandlast - die was afgestemd op een vast inkomen van beide echtelieden - te blijven bewonen in plaats van die woning in de verkoop te (laten) zetten en zich te oriënteren op een woning met een (substantieel) lagere maandlast die paste bij de nieuwe (onzekere) inkomenspositie. [appellant] heeft ook toegegeven dat hij en zijn echtgenote “koste wat kost” in de woning wilden blijven wonen. In plaats van het gezinsuitgavenpatroon aan te passen is [appellant] zelfs nog (nieuwe) consumptieve betalingsverplichtingen aangegaan, ten aanzien waarvan hij in hoger beroep heeft erkend dat hij bij het aangaan daarvan wist dat hij deze niet zou kunnen nakomen. Het gaat hier in elk geval om de hiervoor onder rov. 3.2 genoemde - binnen de vijfjaarstermijn gelegen - schulden aan Neckermann (kleding), LaSer Services (een vaatwasser) en Visa (een creditcardschuld waarbij [appellant] het ontstaan en de opbouw desgevraagd niet heeft kunnen toelichten). Ook heeft hij een restschuld laten ontstaan aan PSA Finance NL (schuldno. 14 op de crediteurenlijst, € 676,20) ten aanzien van het leasecontract van zijn auto, welk contract ook vaste maandelijkse lasten met zich bracht waarvan [appellant] de hoogte niet nader heeft kunnen duiden. Ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schulden is [appellant] dan ook niet te goeder trouw geweest.
Als laatste valt [appellant] ernstig te verwijten dat hij gedurende de exploitatie van zijn onderneming van een groot aantal van zijn klanten betalingen voor door hen bestelde artikelen heeft ontvangen en dat hij deze artikelen vervolgens niet of niet allemaal heeft geleverd. Dat een aantal van deze crediteuren in de loop der tijd om hun moverende redenen heeft afgezien van hun vordering, doet niet af aan de mate van verwijtbaarheid. Ook ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van daarmee verband houdende schulden acht het hof [appellant] niet te goeder trouw.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellant] niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
De door [appellant] in dit verband aangevoerde omstandigheden vormen gelet op de aard en omvang van de schulden en de nog recente ontstaansdata van enkele schulden voor het hof echter geen aanleiding toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 eerste lid, aanhef en onder b Fw.