ECLI:NL:GHARL:2016:5202

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
15/00941
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in belastingzaken en hoger beroep tegen aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De belanghebbende, een inwoner van Lelystad, had een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011 ontvangen, die door de Inspecteur was gehandhaafd na een bezwaarschrift. De Rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. De belanghebbende betwistte de bevoegdheid van de Rechtbank en stelde dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd was, en dat de uitspraak van de Rechtbank nietig was. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank Noord-Nederland bevoegd was, gezien de woonplaats van de belanghebbende en de relevante wetgeving. Het verzoek om uitstel van de zitting door de gemachtigde van de belanghebbende werd afgewezen, omdat de redenen niet voldoende zwaarwegend waren. Het Hof concludeerde dat er geen gronden waren voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde deze. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de rechtbanken in belastingzaken en de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig juridische vertegenwoordiging te regelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 15/00941
uitspraakdatum:
28 juni 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 11 juni 2015, nummer LEE 14/5475, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Almere(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.396. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag vergoed van € 14.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking inzake de heffingsrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2016 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord [A] namens de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 20 april 2016 verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling en is, na afwijzing van dat verzoek, niet ter zitting verschenen.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1944. Zij was ten tijde van het instellen van haar beroep woonachtig in [Z] .
2.2
Belanghebbende heeft voor 2011 op een papieren biljet aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen. Daarbij heeft zij onder meer een bedrag van € 243 aan pensioeninkomsten van [B] aangegeven. Belanghebbende heeft tevens een bedrag van € 8.958 aan aftrekbare kosten in verband met periodieke uitkeringen in mindering gebracht. Belanghebbende geeft ten slotte een bedrag van € 3.528 aan als te verrekenen ingehouden loonheffing. Het totale aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 13.438.
2.3
Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur een bedrag van € 243 aan pensioeninkomsten van [B] tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend en heeft hij een bedrag van € 8.958 aan kosten niet in aftrek toegestaan. De Inspecteur heeft een bedrag van € 1.834 aan ingehouden loonheffing verrekend. Het vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning bedraagt € 22.396.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank bevoegd was de zaak te behandelen, alsmede of de uitspraak van de Rechtbank op een andere grond nietig is, dan wel dient te worden vernietigd.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, gelet op haar woonplaats, de rechtbank Midden-Nederland in de onderhavige zaak bevoegd is. De bestreden uitspraak is dus door een onbevoegde rechtbank gedaan. Voorts stelt belanghebbende dat dwingendrechtelijke regels van erfrecht prevaleren boven het fiscale recht en dat de Rechtbank, alvorens uitspraak te doen, de arresten van de Hoge Raad in de cassatieprocedures over voorgaande jaren had dienen af te wachten.
3.3
De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd weersproken.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 20 april 2016 verzocht om uitstel van de zitting, welk verzoek hij heeft gegrond op de volgende omstandigheden:
1) 'vanwege mijnerzijds ontberende gezondheid en het daardoor niet in staat zijn om te reizen etc.';
2) belanghebbende zou zich eerst op 22 april 2016 tot een advocaat kunnen wenden;
3) de advocaat zal eerst nadat hij zich heeft ingelezen medio september 2016 in staat zijn om belanghebbende bij te staan.
4.2
Voor de beoordeling van een verzoek om uitstel van de zitting brengen de eisen van een goede rechtspleging mee dat in geval de gemachtigde tijdig en onder aanvoering van gewichtige redenen waarom hij niet op de voor behandeling van de zaak vastgestelde zittingsdag aanwezig kan zijn, de rechter het verzoek inwilligt tenzij hij oordeelt dat zwaarder wegende bij de behandeling van de zaak betrokken belangen aan zodanig uitstel in de weg staan.
4.3
Uit hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd leidt het Hof af dat het, ongeacht op welke dag de behandeling van de zaak ter zitting zal plaatsvinden, de bedoeling van belanghebbende en haar gemachtigde is dat niet de huidige gemachtigde, doch een nog in te schakelen advocaat belanghebbende ter zitting zal vertegenwoordigen.
4.4
De brief waarmee de griffier de gemachtigde op de hoogte heeft gesteld van de afwijzing van het verzoek is gedagtekend 26 april 2016. Dit brengt mee dat de gemachtigde, die al na ontvangst van de met dagtekening 13 april 2016 verzonden uitnodiging voor de zitting, doch in ieder geval vanaf 22 april 2016 een advocaat had kunnen vragen om haar zaak over te nemen, althans ter zitting te verschijnen, waarna die advocaat nog vier weken de tijd had gehad zich in de zaak in te lezen, hetgeen langer is dan de wettelijke termijn voor het uitnodigen van partijen voor een zitting.
4.5
Het dossier is weliswaar enigszins omvangrijk, doch de op de bestreden aanslag betrekking hebbende geschilpunten zijn voor een juridisch geschoolde gemachtigde als een advocaat, zelfs als deze niet in het belastingrecht gespecialiseerd is, niet zodanig ingewikkeld dat die gemachtigde zich niet in korte tijd in de onderhavige zaak zou kunnen inlezen.
4.6
Het vorenstaande brengt mee dat de door de gemachtigde van belanghebbende aan zijn verzoek tot uitstel van de zitting ten grondslag gelegde redenen, afgewogen tegen het belang van de wederpartij en van het Hof dat de procedure zonder vertraging wordt voortgezet, van onvoldoende gewicht zijn om het verzoek te honoreren.
4.7
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:7, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is, indien een beroep wordt ingesteld tegen een besluit als bedoeld in hoofdstuk 3 van de bij die wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, slechts de in dat hoofdstuk aangewezen rechtbank bevoegd.
4.8
Tegen een besluit als bedoeld in artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, voor zover te dezen van belang, beroep worden ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland, Gelderland, Noord-Holland, Den Haag en Zeeland-West-Brabant in het ressort waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats heeft.
4.9
In artikel 7 van de Wet op de rechterlijke indeling is bepaald dat het grondgebied van de provincie Flevoland tot het arrondissement Midden-Nederland behoort, welk arrondissement ingevolge artikel 15 van die wet onderdeel uitmaakt van het ressort Arnhem-Leeuwarden.
4.1
In artikel 2, tweede lid, van de Regeling tijdelijke aanwijzing bevoegde gerechten is de rechtbank Noord-Nederland aangewezen voor de behandeling van beroepen als bedoeld in afdeling 2 van hoofdstuk V van de AWR indien de indiener van het beroepschrift in de provincie Flevoland woont.
4.11
Aangezien belanghebbende haar woonplaats heeft in de provincie Flevoland en beroep heeft ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 26 van de AWR, is de rechtbank Noord-Nederland bevoegd. De zittingslocatie Groningen behoort tot die rechtbank. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de Rechtbank de zitting niet in Groningen had mogen houden, is die stelling onjuist; rijksbelastingzaken worden volgens het zaaksverdelingsreglement van de Rechtbank in Groningen ter zitting behandeld.
4.12
Het beroep en het hoger beroep hebben betrekking op de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2011. Die aanslag is vastgesteld op grond van belanghebbendes in dat jaar genoten belastbare inkomen en de daarop van toepassing zijnde bepalingen van de Wet IB 2001. Niet valt in te zien dat erfrechtelijke bepalingen inzake een eerder opengevallen nalatenschap waarin belanghebbende gerechtigd zou zijn daarop inbreuk zouden kunnen maken. Uit de stellingen van belanghebbende valt niet af te leiden dat zij bedoeld heeft te stellen dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen op grond van de gerechtigdheid in die nalatenschap onjuist is vastgesteld.
4.13
De stelling dat de Rechtbank geen uitspraak had mogen doen voordat de Hoge Raad arrest had gewezen in zaken betreffende voor eerdere jaren aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting, vindt geen steun in het recht.
4.14
In al hetgeen belanghebbende in het hogerberoepschrift en in nadere stukken naar voren heeft gebracht, heeft het Hof geen gronden gevonden die zouden moeten leiden tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.15
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de vergoede heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op
28 juni 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 juni 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.