ECLI:NL:GHARL:2016:5201

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
15/00894
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaar tegen aanslag landinrichtingsrente ongegrond verklaard

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag landinrichtingsrente voor het jaar 2014. De belanghebbende, eigenaar van grond in de gemeente Emmen, had een aanslag van € 180 ontvangen, welke door de Inspecteur was opgelegd. De Inspecteur verklaarde het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 23 juni 2015. Belanghebbende ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat hij tijdig bezwaar had gemaakt.

Het Hof oordeelde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op 7 augustus 2014 eindigde en dat de brief van belanghebbende van 10 augustus 2014 niet als tijdig kon worden aangemerkt. Echter, het Hof erkende dat belanghebbende mogelijk tijdig bezwaar had gemaakt via een andere brief van 1 augustus 2014, maar dit kon niet leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar. Het Hof concludeerde dat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, maar dat dit niet leidde tot vernietiging van de aanslag, omdat belanghebbende geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de geldelijke regelingen van de ruilverkaveling.

Uiteindelijk vernietigde het Hof de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur, maar verklaarde het bezwaar van belanghebbende ongegrond. De belanghebbende kreeg wel het betaalde griffierecht vergoed. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
Nummer 15/00894
uitspraakdatum: 28 juni 2016
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 juni 2015, nummer LEE 14/5098, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag landinrichtingsrente van € 180 opgelegd.
1.2
Bij uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 23 juni 2015 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede [A] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van grond gelegen in de gemeente Emmen, met kadastrale aanduiding [000000] . Op deze grond rustte een erfdienstbaarheid (recht van overpad) ten gunste van de heer [B] , eigenaar van naastgelegen grond. Naar aanleiding van een geschil in de jaren 1982-1985 tussen belanghebbende en [B] over door deze laatste veroorzaakte schade heeft [B] geen gebruik meer gemaakt van het recht van overpad. [B] heeft vervolgens van Staatsbosbeheer een andere toegang tot zijn grond verkregen.
2.2
Het gebied waarin de grond van belanghebbende is gelegen, is naar de rechtstoestand op 1 april 2005 in de ruilverkaveling “Emmen Zuid” betrokken. Bij deze ruilverkaveling is het recht van overpad vervallen. In de op grond van artikel 211 van de destijds geldende Landinrichtingswet opgemaakte lijst der geldelijke regelingen (hierna: LGR) is hieraan een waarde van € 3.000 toegekend. De door belanghebbende als eigenaar van de betreffende grond te betalen landinrichtingsrente is daarbij vastgesteld op € 180 per jaar. De rechtbank Assen heeft bij beschikkingen van 25 september 2012 en 12 juni 2013 de LGR gesloten. Belanghebbende heeft geen bezwaar gemaakt tegen de LGR.
2.3
De Inspecteur heeft met dagtekening 26 juni 2014 aan belanghebbende een aanslag landinrichtingsrente voor het jaar 2014 ten bedrage van € 180 opgelegd.
2.4
Bij brief met dagtekening 10 augustus 2014, ontvangen door de Inspecteur op 13 augustus 2014, heeft belanghebbende het volgende aan de Inspecteur geschreven:
“MHHierbij stuur ik u bezwaarschrift van 1 december 2013 en 29-01-2014 over landinrichting. Wij hebben met herinrichting niets van doen gehad daar onze plaats vanaf 1980 geen boerderij meer is en dat land is verkocht aan [B] .Ik heb vorige over gebeld.”
2.5
De Inspecteur heeft voormelde brief aangemerkt als bezwaarschrift. Bij uitspraak op bezwaar van 22 oktober 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2.6
Belanghebbende heeft op 3 december 2014 een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft de ontvangst van het beroepschrift bij brief van 5 december 2014 bevestigd en aan deze zaak het kenmerk LEE 14/5098 toegekend. Bij brief van 30 december 2014 heeft de Rechtbank de ontvangst van het beroepschrift nogmaals bevestigd en hieraan een ander kenmerk, LEE 14/5565 LDNINR, toegekend. De Rechtbank heeft de dubbele registratie later gecorrigeerd. De procedure is voortgezet onder het kenmerk LEE 14/5098.
2.7
Tot de gedingstukken behoort een brief van belanghebbende aan de Rechtbank van 10 januari 2015 waarin wordt gereageerd op laatstgenoemde brief van de Rechtbank van 30 december 2014. Volgens deze brief doet belanghebbende de Rechtbank “alle stukken van belasting toekomen”. In deze brief verwijst belanghebbende naar een brief van 1 augustus 2014. Deze laatste brief is niet bijgevoegd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarnaast is in geschil of de aanslag terecht is opgelegd.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De ruilverkaveling waar de in geschil zijnde aanslag verband mee houdt, is gebaseerd op de Landinrichtingswet (hierna: de Liw). Deze wet is met ingang van 1 januari 2007 vervangen door de Wet inrichting landelijk gebied. In artikel 95 van die wet is bepaald dat de Liw van toepassing blijft op landinrichtingsprojecten die, zoals in de onderhavige situatie, op 1 januari 2007 reeds in voorbereiding of in uitvoering zijn.
4.2
In artikel 229 van de Liw is bepaald dat de landinrichtingsrente wordt geheven en ingevorderd door of vanwege de Minister van Financiën, dat daarbij de regels voor heffing en invordering gelden alsof sprake is van een rijksbelasting en dat die rente wordt geheven bij wege van aanslag. Dit betekent dat volgens de regels die gelden voor rijksbelastingen moet worden beoordeeld of tijdig bezwaar is gemaakt tegen de aanslag.
4.3
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van belanghebbende terecht door de Inspecteur wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is verklaard. Hiertoe heeft de Rechtbank het volgende overwogen, waarbij belanghebbende wordt aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“3. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking daarvan (artikel 22j, aanhef en letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen). Er is niet gesteld of gebleken dat de bekendmaking van de onderhavige aanslag later heeft plaatsgevonden. In dit geval eindigde de bezwaartermijn op donderdag 7 augustus 2014. Verweerder heeft het op 10 augustus 2014 gedagtekende bezwaarschrift van eiser op 13 augustus 2014 ontvangen.4. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid van de Awb). Bij verzending per post is een bezwaarschrift ook tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid van de Awb). De rechtbank leidt uit de dagtekening van het bezwaarschift af dat eiser zijn bezwaarschrift na de bezwaartermijn heeft opgemaakt en ook na de bezwaartermijn heeft ingediend. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiser na afloop van de bezwaartermijn is ingediend.”
4.4
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslag op donderdag 7 augustus 2014 is geëindigd en dat de brief van belanghebbende van 10 augustus 2014 daarom niet als een tijdig ingediend bezwaarschrift kan worden aangemerkt.
4.5
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij naast deze brief van 10 augustus 2014 nog andere brieven aan de Belastingdienst heeft geschreven en dat hij telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de Inspecteur. In dit verband heeft het Hof ter zitting aan de Inspecteur de vraag voorgelegd of hij de onder de feiten genoemde brief van 1 augustus 2014 kent. De Inspecteur heeft hierop verklaard dat hij de brief van 1 augustus niet kent, maar dat hij niet betwist dat belanghebbende een brief met deze dagtekening heeft verzonden. Ook betwist hij niet dat belanghebbende telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de Inspecteur. Gelet hierop acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende door middel van de brief met dagtekening 1 augustus 2014 tijdig bezwaar tegen de aanslag heeft gemaakt. De Inspecteur heeft belanghebbende daarom ten onrechte wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
4.6
Het vorenstaande kan belanghebbende echter niet baten. Een belanghebbende die bezwaar heeft tegen enig onderdeel van de uitvoering van de ruilverkaveling of de toepassing van de Liw, kan daartegen op grond van die wet in verschillende stadia bezwaar maken. Ook de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt tegen de financiële gevolgen van de ruilverkaveling is in de Liw geregeld. Deze bezwaren moeten worden ingediend bij de landinrichtingscommissie en kunnen uiterlijk naar voren worden gebracht tot 14 dagen na de periode dat de LGR voor een ieder ter inzage is gelegd (artikel 214 van de Liw). Vast staat dat belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bezwaren in te dienen tegen de LGR. Niet in geschil is voorts dat door de onder de feiten genoemde beschikkingen van de rechtbank Assen de LGR definitief is komen vast te staan. De omstandigheid dat belanghebbende, zoals hij stelt, van de landinrichtingscommissie geen persoonlijke kennisgeving van de voorgenomen geldelijke regelingen heeft ontvangen, doet hier niet aan af (artikel 213, tweede lid en artikel 199, tweede tot en met vierde lid, van de Liw).
4.7
Ingevolge het vierde lid van artikel 229 van de Liw kan een bezwaar of een beroep tegen een aanslag landinrichtingsrente niet gegrond zijn op de stelling dat die rente ten onrechte of te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de landinrichtingsrente ten onrechte van hem wordt gevorderd omdat [B] al jaren geen gebruik meer maakte van zijn recht van overpad en dat belanghebbende daardoor geen enkel voordeel had bij het vervallen van dat recht door de ruilverkaveling. Uit genoemd artikel 229 volgt dat dergelijke grieven niet kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar. Aan de ontvankelijkheid van het bezwaar doet die beperking echter niets af. Gelet hierop had de Inspecteur het bezwaar ongegrond moeten verklaren en heeft hij het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.8
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft geoordeeld op de door haar gebezigde gronden. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur vernietigen en het bezwaar alsnog ongegrond verklaren. Tot vernietiging van de aanslag kan dit echter niet leiden.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur;
- verklaart het bezwaar van belanghebbende ongegrond;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 45 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 123 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. J. Lamens, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 28 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 29 juni 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.