ECLI:NL:GHARL:2016:5196
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
- Beschikking
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de ontvankelijkheid van een beklag tegen de beslissing van de officier van justitie inzake vervolging na verkeersongeval
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juni 2016 uitspraak gedaan in een beklagprocedure van klager, die zich richtte tegen de beslissing van de officier van justitie om beklaagde te vervolgen voor overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994. Klager, wiens zoon bij een verkeersongeval op 31 mei 2014 te IJsselstein is overleden, was van mening dat de officier van justitie niet had moeten vervolgen op basis van artikel 5, maar op basis van artikel 6 van dezelfde wet. Het hof heeft vastgesteld dat het klaagschrift op 21 oktober 2015 was ingediend en dat de zaak inmiddels in behandeling was genomen door de Kantonrechter te Utrecht.
Het hof heeft de ontvankelijkheid van klager beoordeeld aan de hand van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof concludeert dat klager als rechtstreeks belanghebbende kan worden beschouwd, maar dat er geen sprake meer is van een situatie van niet-vervolging, aangezien de dagvaarding al was uitgevaardigd en het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen. De bevoegdheid van het hof om de beslissing van de officier van justitie te toetsen eindigt op het moment dat de terechtzitting begint. Het hof heeft ook opgemerkt dat de intrekking van de dagvaarding op dat moment niet meer mogelijk was.
Uiteindelijk heeft het hof besloten klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beklag, met de opmerking dat het overlijden van zijn zoon onherstelbaar leed heeft veroorzaakt. Het hof heeft de verwachting uitgesproken dat het openbaar ministerie de vervolging van beklaagde met voortvarendheid zal voortzetten, in het belang van zowel klager als beklaagde. De beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.