ECLI:NL:GHARL:2016:5120

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
200.180.755/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na echtscheiding en beoordeling van draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over diverse geschilpunten met betrekking tot kinderalimentatie tussen de ex-echtgenoten, de vrouw en de man. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.A.C. Nijhof-Top, en de man, vertegenwoordigd door mr. J. van der Giessen, zijn in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 augustus 2015. De rechtbank had de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen vastgesteld op € 240,- per kind per maand, met ingang van 1 oktober 2014. De man had verzocht om wijziging van de alimentatie, onderbouwd met gewijzigde omstandigheden, waaronder een daling van zijn inkomen en de geboorte van een nieuw kind uit een nieuwe relatie.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 december 2010, waarin de man was verplicht om € 438,- per kind per maand te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn draagkracht had verminderd en dat de behoefte van de kinderen was vastgesteld op € 524,- per kind per maand. Na beoordeling van de draagkracht van zowel de man als de vrouw, heeft het hof besloten dat de man vanaf 1 februari 2016 een bijdrage van € 255,- per kind per maand moet betalen. De beslissing van het hof houdt rekening met de gewijzigde omstandigheden en de financiële situatie van beide ouders.

De uitspraak benadrukt het belang van de draagkracht van de ouders en de behoeften van de kinderen in alimentatiezaken. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank deels bekrachtigd en deels vernietigd, en de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.755/01
(zaaknummer rechtbank C/16/377922/FL RK 14-2097)
beschikking van 21 juni 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.A.C. Nijhof-Top te Zeewolde,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. van der Giessen te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 12 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 november 2015;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijhof-Top van 15 december 2015 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Giessen van 7 april 2016 met productie(s);
- een brief van mr. Van der Giessen van 8 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Nijhof-Top van 10 april 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 april 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Nijhof-Top en mr. Van der Giessen hebben ieder het woord gevoerd mede aan de hand van de door hen overgelegde pleitnotities.
2.3
De minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 1999, heeft bij brief van 24 maart 2016 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.4
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht met productie(s) van mr. Nijhof-Top van 26 april 2016.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 december 2010 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 31 december 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij die beschikking is tevens bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen van € 438,- per kind per maand.
3.2
De minderjarige kinderen van de man en de vrouw zijn:
- [de minderjarige1] ;
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2002.
3.3
Uit de relatie van de man en zijn partner [C] is geboren [in] 2014 [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ).
3.4
De man heeft op 29 september 2014 een verzoekschrift tot het wijzigen van de kinderalimentatie ingediend. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 8 december 2010 aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gewijzigd en deze bijdrage met ingang van 1 oktober 2014 op € 240,- per kind per maand bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] p de volgende punten:
- de wijziging van omstandigheden;
- de ingangsdatum;
- de toepassing van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen;
- de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ;
- de draagkracht van de man;
- de verdeling van de draagkracht van de man over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , waaronder ook de behoefte van [de minderjarige3] ;
- de draagkracht van de vrouw;
- de proceskostenveroordeling.

5.De motivering van de beslissing

De wijziging van omstandigheden
5.1
De man heeft aan zijn inleidend verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat sprake is van gewijzigde omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, aangezien zijn draagkracht is verminderd ten gevolge van een wijziging in zijn gezinssituatie door de geboorte van zijn dochter [de minderjarige3] en een aanzienlijke daling van zijn inkomen.
5.2
Nu de man heeft gesteld dat sprake is van wijziging van omstandigheden, rechtvaardigt dat een herbeoordeling van zijn draagkracht.
5.3
Het hof dient vervolgens te beoordelen of de gestelde wijzigingen van omstandigheden ook tot wijziging van de door de man te betalen kinderalimentatie, en derhalve tot wijziging van de beschikking van 8 december 2010 dienen te leiden.
De ingangsdatum
5.4
De vrouw heeft aangevoerd dat als ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderalimentatie de datum van de bestreden beschikking, 12 augustus 2015, dient te worden gehanteerd. De man heeft dat betwist.
5.5
Het hof overweegt hierover als volgt. In zaken waarin wijziging wordt verzocht van een vastgestelde alimentatiebijdrage is het gebruikelijk dat deze wijziging eerst ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek bij de griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 29 september 2014 geschied. De rechtbank heeft daarop de ingangsdatum op 1 oktober 2014 bepaald.
5.6
Het hof zal evenals de rechtbank uitgaan van 1 oktober 2014 als ingangsdatum, nu deze (nagenoeg) aansluit bij de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend en de vrouw er vanaf die datum rekening mee heeft kunnen houden dat de kinderalimentatie in rechte kon worden gewijzigd. Door de vrouw zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven hiervan af te wijken. Indien aan de orde, zal het hof een afzonderlijke overweging wijden aan de terugbetalingsverplichting van de vrouw.
De toepassing van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen
5.7
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat bij de bepaling van de draagkracht van de man en de verdeling van zijn draagkracht over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] afgeweken dient te worden van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen, gaat het hof aan haar stelling voorbij. Het hof acht de onderhavige situatie van samengestelde gezinnen niet dusdanig afwijkend dat toepassing van de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen tot een onbillijk resultaat zou leiden. Het hof wijst de vrouw er in dit verband nog op dat de wet geen voorrangsbepaling kent in die zin dat de onderhoudsverplichting voor kinderen uit een eerste huwelijk of relatie voorgaat op de onderhoudsverplichting voor kinderen uit een huwelijk of relatie nadien zoals de vrouw kennelijk beoogt.
5.8
Het hof gaat ook voorbij aan het verzoek van de vrouw om bij de berekening van de draagkracht van de man ook de inkomsten van zijn nieuwe partner in aanmerking te nemen nu ingevolge de wet de nieuwe partner van de man niet onderhoudsplichtig voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is en het verzoek overigens niet is onderbouwd. Het onderscheid dat de vrouw in deze bovendien nog beoogt door bij de berekening van de draagkracht van de man wel rekening te houden met het inkomen van zijn nieuwe partner maar bij de berekening van haar draagkracht het inkomen van haar nieuwe partner buiten beschouwing te laten, komt het hof ook overigens bijzonder onredelijk voor. De stelling van de vrouw in dit kader dat vanwege de hoogte van het gezamenlijke inkomen van de man en zijn nieuwe partner geen enkele prikkel voor de man bestaat om meer inkomen te verwerven, acht het hof onbegrijpelijk.
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.9
Niet in geschil is dat de behoefte van de kinderen - zonder rekening te houden met het kindgebonden budget - (in 2014) € 524,- per kind per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2015 en 2016 is dit afgerond € 528,- respectievelijk 535,- per kind per maand. In geschil is de vraag of het kindgebonden budget in mindering dient te worden gebracht op de behoefte.
5.1
Op 1 januari 2015 is de Wet hervorming kindregelingen in werking getreden waarbij de alleenstaande oudertoeslag in de bijstand, de alleenstaande ouderkorting in de Wet inkomstenbelasting 2001 en het fiscaal voordeel bij het betalen van kinderalimentatie zijn komen te vervallen. Inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders vindt vanaf 1 januari 2015 plaats op dezelfde, uniforme wijze door middel van een alleenstaande ouderkop van maximaal € 3.050,- per jaar te ontvangen in het kindgebonden budget. Conform de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011), dient het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop niet in aanmerking te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van de kinderen, maar bij de bepaling van de draagkracht van de ontvangende ouder. Daarbij dient geen verschil te worden gemaakt in de benadering van de alleenstaande ouderkop en de rest van het kindgebonden budget, nu beide tegemoetkomingen dezelfde aard en strekking hebben. Het kindgebonden budget behoeft dan ook niet in mindering te worden gebracht op de behoefte van de kinderen. Dit geldt derhalve voor de hele periode die thans aan het hof voorligt, vanaf oktober 2014. Dat de rechtbank bij haar beoordeling heeft aangesloten bij de toen geldende richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen leidt niet tot een ander oordeel.
De draagkracht van de man
* inkomen uit onderneming
5.11
De vrouw stelt dat de rechtbank heeft verzuimd bij de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met het inkomen dat hij genereert uit zijn eenmanszaak [D] . De man heeft die stelling gemotiveerd betwist en onder meer naar voren gebracht dat hij reeds maanden voorafgaand aan de ingangsdatum (1 oktober 2014) geen inkomsten meer genoot uit deze eenmanszaak.
5.12
Uit de stukken is naar voren gekomen dat de man in 2014 een bedrag van afgerond
€ 10.750,-- aan winst uit zijn onderneming heeft gegenereerd. Tevens is gebleken dat de man op 1 maart 2014 in dienst is getreden bij [E] BV en dat de man in de periode daarvoor geen dienstbetrekking had. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting acht het hof aannemelijk dat de man de hiervoor genoemde inkomsten uit onderneming heeft gegenereerd in de maanden januari en februari 2014, te weten in de periode dat hij geen dienstbetrekking had, en dat hij vanaf 1 maart 2014 geen inkomsten uit onderneming meer genereert. Het hof acht daarbij onder meer van belang dat uit de resultatenrekening, de verdichte balans in combinatie met de uitdraai van de openstaande posten debiteuren naar voren komt dat de omzet over 2014 is behaald door de uren die tot maart 2014 zijn gewerkt. Bovendien blijkt uit het jaaroverzicht 2015 en de bankafschriften over 2015 ten aanzien van de bankrekening van de onderneming van de man dat in dat jaar geen inkomsten zijn ontvangen. Ook is in de (concept)aangifte inkomstenbelasting over 2015 geen rekening gehouden met inkomsten uit onderneming. Aangezien het hof als ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderalimentatie 1 oktober 2014 zal hanteren, zal het hof geen rekening houden met inkomsten uit onderneming.
5.13
Voor zover de vrouw nog heeft gesteld dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de inkomsten die hij ontvangt in verband met het exploiteren van een onderneming in [F] , is het hof van oordeel dat de vrouw haar stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd.
* herstelbaar inkomensverlies
5.14
De vrouw heeft naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte zonder enig nader onderzoek de stellingen van de man omtrent zijn inkomensachteruitgang heeft geaccepteerd. Nu de vrouw deze stelling niet nader heeft toegelicht en de man deze stelling gemotiveerd heeft betwist, gaat het hof ook aan deze stelling van de vrouw voorbij. Het had op de weg van de vrouw gelegen om haar stelling tenminste van enige onderbouwing te voorzien. Dat de man vele contacten heeft her en der in de ICT-wereld acht het hof in dit verband in ieder geval volstrekt onvoldoende.
* inkomen uit dienstbetrekking
5.15
Vast is komen te staan dat de man over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 mei 2015 een bruto inkomen genoot van € 3.800,- per maand uit dienstbetrekking bij [E] B.V. Dit dienstverband is met ingang van 1 mei 2015 van rechtswege beëindigd. Niet in geschil is dat de draagkracht van de man bij een bruto inkomen uit dienstbetrekking van € 3.800,- per maand, exclusief vakantiegeld, € 805,- per maand bedraagt. Derhalve zal het hof hiervan uitgaan voor zover het de periode vanaf 1 oktober 2014 tot 1 mei 2015 betreft.
5.16
Over de periode van 1 mei 2015 tot 1 februari 2016 heeft de man een WW-uitkering ontvangen. Blijkens de jaaropgaaf 2015 van het UWV heeft de man in dat jaar een bedrag van € 21.887,- bruto aan WW-uitkering ontvangen. Voor de berekening van het inkomen van de man over de periode van 1 mei 2015 tot 1 februari 2016 zal het hof uitgaan van deze jaaropgaaf, geëxtrapoleerd naar een heel jaar, ofwel van een inkomen van (€ 21.887,- / 8 x 12) afgerond € 32.831,- bruto per jaar. Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man over die periode op € 1.836,- per maand, rekening houdend met de algemene heffingskorting. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Het hof bepaalt de draagkracht van de man over de periode van 1 mei 2015 tot 1 februari 2016 derhalve op afgerond € 287,- per maand.
5.17
Vast staat dat de man per 1 februari 2016 in (tijdelijke) dienst is getreden bij [G] B.V. Uit de salarisspecificaties blijkt dat de man met ingang van die datum een bedrag van € 4.000,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld, genereert. De man heeft een draagkrachtberekening overgelegd waaruit naar voren komt dat zijn draagkracht, behorend bij dit inkomen, € 880,- per maand bedraagt. Nu de vrouw deze berekening niet heeft betwist, zal het hof voor wat betreft de periode vanaf 1 februari 2016 eveneens hiervan uitgaan.
5.18
Voor zover de man nog heeft gesteld dat hij een schuld heeft bij de belastingdienst, een lening bij de Interbank, alsmede een lening bij zijn nieuwe partner in verband met de afkoop van de hypothecaire geldlening, gaat het hof daaraan voorbij, nu de man geen consequenties in juridische zin aan zijn stelling heeft verbonden.
De verdeling van de draagkracht van de man over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.19
De man is eveneens onderhoudsplichtig voor [de minderjarige3] . Partijen twisten over de hoogte van haar behoefte. Door de rechtbank is de behoefte van [de minderjarige3] vastgesteld op € 920,- per maand zonder rekening te houden met de kosten van de kinderopvang van [de minderjarige3] .
5.2
Niet in geschil is dat bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige3] dient te worden uitgegaan van een netto inkomen van de man van € 2.746,- per maand en een netto inkomen van zijn nieuwe partner van € 2.997,- per maand (2014), ofwel in totaal € 5.743,- netto per maand.
5.21
De vrouw heeft - kort gezegd - aangevoerd dat van een lager netto besteedbaar inkomen moet worden uitgegaan omdat op dit inkomen niet de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in mindering is gebracht. Het hof volgt de vrouw in haar stelling in die zin dat het hof niet de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] maar de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] die de man tot aan de bestreden beschikking diende te voldoen op het netto besteedbaar inkomen in mindering zal brengen omdat dat bedrag niet ter beschikking stond van het gezin. Deze bijdrage is door de man onbetwist gesteld op € 459,- per kind per maand, ofwel in totaal € 918,- per maand. Het hof zal derhalve uitgaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van de man en zijn nieuwe partner van afgerond € 4.825,- (€ 5.743,- -
€ 918,-) per maand in 2014. Rekening houdend met 4 kinderbijslagpunten berekent het hof de behoefte van [de minderjarige3] op basis van de tabel 2014 op afgerond € 760,- per maand. Geïndexeerd naar 2015 en 2016 is dit € 766,- respectievelijk € 776,-.
5.22
De vrouw heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank de draagkracht van de man onjuist over zijn drie kinderen heeft verdeeld en ook ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het aandeel van zijn nieuwe partner in de behoefte van [de minderjarige3] .
5.23
Het hof sluit zich aan bij de wijze van verdeling van de draagkracht van de man over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zoals de rechtbank heeft gedaan. Het hof overweegt daartoe als volgt. Uit de stukken is gebleken dat de man en zijn nieuwe partner substantiële kosten inzake kinderopvang ten behoeve van [de minderjarige3] maken, waarmee de rechtbank geen rekening heeft gehouden bij de bepaling van haar behoefte. Nu deze kosten ruim tweemaal de behoefte van [de minderjarige3] overstijgen, acht het hof de door de rechtbank gemaakte verdeling van de draagkracht van de man, waarbij geen rekening is gehouden met het aandeel van de nieuwe partner in de behoefte van [de minderjarige3] , niet onredelijk. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op het inkomen dat de partner van de man verwerft.
5.24
Gelet op het voorgaande berekent het hof de draagkracht van de man ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 mei 2015 als volgt. De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt in totaal € 1.048,- per maand en de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (€ 1.048 + € 760,- = ) € 1.808,- per maand. De draagkracht van de man ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt derhalve (€ 1.048 : € 1.808,- x € 805,- = afgerond)
€ 467,- per maand, ofwel € 234,- per kind per maand.
5.25
De draagkracht van de man ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt over de periode van 1 mei 2015 tot 1 februari 2016 (€ 1.056 : € 1.822,- x € 287,- = afgerond) € 166,- per maand, ofwel € 83,- per kind per maand.
5.26
Over de periode vanaf 1 februari 2016 berekent het hof de draagkracht van de man ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op (€ 1.070 : € 1.846,- x € 880,- = afgerond) € 510,- per maand, ofwel € 255,- per kind per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.27
De man heeft voorts nog aangevoerd dat de vrouw meer inkomsten kan verwerven dan zij thans verwerft. Volgens de man spant de vrouw zich onvoldoende in om meer uren per week te werken dan de huidige. Nu de man echter geen (juridische) consequenties aan zijn stelling heeft verbonden, zal het hof aan deze stelling voorbij gaan.
5.28
Partijen zijn het erover eens dat het hof voor wat betreft de berekening van de draagkracht van de vrouw dient uit te gaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de jaaropgaaf over 2015. Hieruit komt naar voren dat de vrouw over dat jaar een bedrag van € 16.680,- bruto aan inkomen heeft gegenereerd.
5.29
Uit genoemde prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 9 oktober jl. volgt dat het door een verzorgende ouder ontvangen kindgebonden budget, inclusief de alleenstaande ouderkop, bij de berekening van de draagkracht van die ouder in aanmerking dient te worden genomen. De alleenstaande ouderkop vervangt per 1 januari 2015 - voor zover hier van belang - de alleenstaande oudertoeslag in het kader van een bijstandsuitkering, zodat ook die toeslag de draagkracht van de verzorgende ouder mede bepaalt.
5.3
Blijkens de voorschotbeschikking toeslagen 2015 maakte de vrouw over dat jaar aanspraak op een bedrag van € 567,-, ofwel afgerond € 47,- per maand aan kindgebonden budget.
5.31
Gelet op het voorgaande berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over de periode vanaf 1 oktober 2014 op € 1.378,- per maand. Daarbij heeft het hof het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking genomen. Een gewaarmerkt exemplaar van de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Uit de op de vrouw van toepassing zijnde formule (draagkrachttabel 2015) volgt dat de draagkracht van de vrouw over de periode vanaf 1 oktober 2014 € 110,- per maand bedraagt, ofwel € 55,- per kind per maand.
Het aandeel van de ouders in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.32
Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.33
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt in 2014 € 524,- per kind per maand. De totale draagkracht van partijen ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 mei 2015 (€ 234,- + € 55,- =) € 289,- per kind per maand. Over de periode van 1 mei 2015 tot 1 februari 2016 bedraagt deze (€ 83,- + € 55,- =) € 138,- per kind per maand en over de periode vanaf 1 februari 2016 (€ 255,- + € 55,- =) € 310,- per kind per maand. Nu partijen voor wat betreft alle drie de periodes over onvoldoende draagkracht beschikken om in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De man dient zijn volledige voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beschikbare draagkracht aan te wenden om in de kosten van hun verzorging en opvoeding te voorzien. Hij dient over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 mei 2015 in beginsel bij te dragen met een bedrag van € 234,- per kind per maand, over de periode van 1 mei 2015 tot 1 februari 2016 met een bedrag van € 83,- per kind per maand en over de periode vanaf 1 februari 2016 met een bedrag van € 255,- per kind per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.34
Niet in geschil is dat het te hanteren percentage aan zorgkorting 15% van de behoefte bedraagt. Gelet op de behoefte van € 524,- per kind per maand bedraagt de zorgkorting in beginsel (afgerond) € 79,- per kind per maand.
5.35
Nu de totale draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
over de periode van 1 oktober 2014 tot 1 mei 2015 € 289,- per kind per maand bedraagt en de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 524,- per kind per maand, is er in die periode sprake van een tekort van (€ 524,- - € 289,- =) € 235,- per kind per maand. Ten aanzien van de periode van 1 mei 2015 tot 1 februari 2016 bedraagt het tekort (€ 524,- - € 138,- =) € 386,- per kind per maand en vanaf 1 februari 2016 (€ 524,- - € 310,- =) € 214,- per kind per maand. Aangezien het tekort ten aanzien van alle drie de periodes meer dan twee keer zo groot is als de zorgkorting waarop de man in beginsel recht heeft, is in dit geval voor toepassing van een zorgkorting geen ruimte en moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht bijdragen.
Conclusie
5.36
Nu de man geen incidenteel appel heeft ingesteld kan deze beschikking van het hof niet tot gevolg hebben dat de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op een lager bedrag wordt gesteld dan door de rechtbank in de bestreden is beschikking is bepaald, de zogenaamde ondergrens van het geschil.
5.37
Derhalve zal het hof de bestreden beschikking deels bekrachtigen, voor wat betreft de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie over de periode vanaf 1 oktober 2014 tot 1 februari 2016, en deels vernietigen voor wat betreft die beslissing over de periode daarna en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf 1 februari 2016 bepalen op een bedrag van € 255,- per kind per maand.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking om redenen van doelmatigheid geheel vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit het huwelijk van partijen geboren kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 augustus 2015 voor wat betreft de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie over de periode vanaf 1 oktober 2014 tot 1 februari 2016;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 12 augustus 2015 voor wat betreft de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie over de periode vanaf 1 februari 2016;
en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van de (toenmalige) rechtbank Utrecht van 8 december 2010 in zoverre;
bepaalt dat de man aan de vrouw over de periode vanaf 1 februari 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 1999, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2002, een bedrag van € 255,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, M.P. den Hollander en
J.P. Evenhuis, en is op 21 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.