ECLI:NL:GHARL:2016:5034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
200.140.301/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling bij uittreden uit maatschap van medisch specialisten met aandacht voor contractuele verplichtingen en waardering van onderhanden werk

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het een financieel geschil tussen de maatschap Chirurgen Maatschap Groningen en een uittredende maat, [geïntimeerde]. De kern van het geschil draait om de vraag of de maatschap contractueel verplicht was om aan de uittredende maat een vergoeding te betalen voor goodwill en het saldo van zijn kapitaalrekening, en hoe het onderhanden werk gewaardeerd diende te worden in het licht van de gewijzigde regelgeving omtrent ziekenhuisfinanciering. De uittredende maat, [geïntimeerde], had op 1 december 2008 zijn lidmaatschap beëindigd en vorderde een bedrag dat volgens hem aan hem toekwam, inclusief een vergoeding voor goodwill van € 258.000,-. De rechtbank had in eerste aanleg een deel van zijn vordering toegewezen, maar de maatschap ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof oordeelde dat de maatschap gehouden was om de vorderingen van [geïntimeerde] in de eindbalans te verwerken, en dat de wijze van berekening van de kapitaalrekening en het onderhanden werk niet in overeenstemming was met de redelijkheid en billijkheid. Het hof besloot dat de uittredende maat recht had op de gevorderde bedragen, en dat de maatschap niet gerechtigd was om een bedrag van € 8.000,- in mindering te brengen op het te betalen bedrag. De zaak werd aangehouden voor een comparitie om te onderzoeken of partijen tot een schikking konden komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.301/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, C/18/125886/ HA ZA 11-352)
arrest van 21 juni 2016
in de zaak van
de maatschap Chirurgen Maatschap Groningen(voorheen: maatschap Groninger Chirurgen Combinatie),
gevestigd te Groningen,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
GCC (ook wel: de maatschap),
advocaat: mr. E. van Dijk, kantoorhoudend te Assen,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te: [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.C.M. van der Velden, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 6 juli 2011 van de rechtbank Groningen en de vonnissen van 27 februari 2013 en 16 oktober 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 januari 2014,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep tevens vermeerdering van eis (met producties),
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep tevens antwoord op de vermeerdering van eis.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van GCC in het principaal hoger beroep luidt:
"voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, zittingsplaats Groningen van 6 juli 2011, 27 februari 2013 en 16 oktober 2013 onder zaaknummer C/18/125886/HAZA 11-352 tussen partijen gewezen, te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling of verbetering van gronden, geïntimeerde alsnog in zijn vorderingen zowel in het incident als in de hoofdzaak niet-ontvankelijk te verklaren althans alsnog de vorderingen van geïntimeerde zowel in het incident als in de hoofdzaak af te wijzen, en om geïntimeerde te veroordelen om al hetgeen appellante ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerde heeft voldaan aan appellante terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties te vermeerderen met de nakosten ten bedrage van € 131, - een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen arrest, en voor zoveel. voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de ((na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening; één en ander voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad".
2.4
De conclusie van [geïntimeerde] in het principaal hoger beroep en zijn vordering in het incidenteel hoger beroep luiden:
"voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, als volgt te oordelen:het tussenvonnis van de rechtbank d.d. 27 februari 2013 in stand te laten;het eindvonnis van de rechtbank d.d. 16 oktober 2013 te vernietigen ten aanzien van het oordeel over de vordering van [geïntimeerde] van zijn aandeel in het onderhanden werk over 2008 (overwegingen 2.4 - 2.9 van het vonnis), en deze vordering ad € 64.253,40 alsnog toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2008, althans vanaf 1 oktober 2009, althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, althans vanaf een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen datum;GCC - zijnde de gezamenlijke maten - aanvullend te veroordelen tot betaling aan [geïntimeerde] een bedrag van € 14.427 zijnde de vordering met betrekking tot de vermeerdering van eis, bestaande uit:i. het aandeel van [geïntimeerde] (10%) in de affiliatiegelden 2007 en 2008 ad in totaal € 52.200, derhalve € 5.220;ii. het aandeel van [geïntimeerde] (10%) in de restitutie van BTW over de periode 3e kwartaal 2007 t/m 3e kwartaal 2008 ad € 51.027, derhalve € 5.103; eniii. het aandeel van [geïntimeerde] (10% over het aan 2007 en 2008 toe te rekenen gedeelte, zijnde 2/3e deel) vande vergoeding regiegroep 2007 - 2009 ad € 61.560, derhalve € 4.104;een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 december 2008, althans vanaf 1 oktober 2009, althans vanaf de datum van deze memorie tot de dag der algehele voldoening, althans vanaf een door uw Gerechtshof in goede justitie te bepalen datum;het eindvonnis van de rechtbank d.d. 16 oktober 2013 voor het overige in stand te laten;GCC - zijnde de gezamenlijke maten - te veroordelen in de kosten (inclusief de nakosten) van de procedure in beide instanties.

3.De omvang van het hoger beroep en de vermeerdering van eis

3.1
Uit de appèldagvaarding volgt dat het hoger beroep is gericht tegen alle in eerste aanleg gewezen vonnissen. GCC heeft daartoe in het principaal hoger beroep dertien grieven geformuleerd. De eerste negen grieven zijn gericht tegen het vonnis van 27 februari 2013 en de grieven 10 tot en met 13 tegen het vonnis van 16 oktober 2013. In deze grieven beoogt GCC, gezien de geciteerde tekstdelen uit de bestreden vonnissen, het geschil in volle omvang voor te leggen aan het hof.
3.2
Tegen het vonnis van 6 juli 2011(waarin uitsluitend een comparitie is bevolen) zijn geen grieven geformuleerd, in zoverre is hoger beroep is GCC niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
3.3
GCC vordert onder meer dat het hof [geïntimeerde] zowel in “het incident” als in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zal verklaren. Nu [geïntimeerde] niet (langer) een incidentele vordering heeft ingesteld - [geïntimeerde] heeft zijn incidentele vordering tot openlegging van de boeken ingetrokken op de rol van 12 januari 2012- , zal het hof voor wat betreft het incident aan het petitum in het hoger beroep voorbij gaan.
3.4
Blijkens zijn memorie van grieven onder 6.1 wenst [geïntimeerde] zijn incidenteel hoger beroep uitdrukkelijk te beperken tot het vonnis van 16 oktober 2013. [geïntimeerde] heeft een als zodanig aangeduide grief opgeworpen waarvan hij de toelichting doet samenvallen met zijn verweer tegen de grieven 9 tot en met 11 in het principale hoger beroep. Het hof zal deze grief in samenhang met de genoemde grieven in het principale hoger beroep bespreken.

4.Feiten

4.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 27 februari 2013 onder 2. (2.1 tot en met 2.9) een aantal feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn de grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep gericht. Rekening houdend met hetgeen het hof hierna onder 7.2 ten aanzien van deze grieven overweegt, staan, voor zover in hoger beroep relevant, de volgende feiten vast.
4.2
GCC is een sinds 1 januari 1974 bestaande maatschap van chirurgen die werkzaam zijn in het Martini Ziekenhuis te Groningen. [geïntimeerde] is chirurg en is op 1 juli 1981 toegetreden tot die maatschap.
4.3
De rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de maatschapsovereenkomst vastgelegd in een akte van 11 mei 1974, aangevuld in een akte van 10 november 1981 en latere addenda. Daarin is voor zover hier relevant het volgende bepaald:
“Artikel 11(...)2. Ingeval van beëindiging van de maatschap ten opzichte van een maat (...) eindigt het laatste boekjaar op de datum van beëindiging der maatschap.(...)Artikel 121. Na afloop van ieder boekjaar worden onverwijld de jaarrekening, bestaande uit balans, winst - enverliesrekening en toelichting, gereed gemaakt, door de register-accountant der maatschap gecertificeerd en vervolgens aan de maatschapsvergadering ter vaststelling voorgelegd.(...)3. Ten bewijze hunner goedkeuring dienen de maten de jaarstukken te ondertekenen. Blijft een maat met die ondertekening in gebreke gedurende twee maanden nadat hij daartoe bij aangetekende brief door een der andere maten is aangemaand, dan zal de ondertekening door de andere maten voor alle maten bindend zijn, tenzij de niet-tekenende maat binnen de voormelde termijn van twee maanden bij aangetekende brief van zijn gemotiveerde bezwaren tegen de jaarstukken aan de andere maten en aan de accountant van de maatschap heeft doen blijken. In het laatstgenoemde geval zullen de jaarstukken op het verzoek van de meest gerede maat door de Geschillencommissie (...) bindend voor de maten en de maatschap worden vastgesteld.(...)
Einde der maatschap.
Artikel 14.
1. De maatschap eindigt ten opzichte van een maat, hierna te noemen: de maat, op de tijdstippen als hierna vermeld:
(…)
f) door de opzegging door de maat bij aangetekende brief aan de andere maten met inachtneming van een termijn van zes maanden tegen de 1e januari van enig boekjaar, op de 31e december van het voorafgaande boekjaar.
(…)
Gevolgen bij het einde der maatschap door overlijdenArtikel 16.1. De overblijvende maten hebben het recht de aandelen van de overleden maat in de maatschapspraktijk en in het maatschapsvermogen over te nemen, (...)2. Indien de overblijvende maten van dit recht gebruik maken, zijn zij verplicht aan de erfgenamen van de overleden maat terzake van deze overneming uit te keren:a) het saldo van de kapitaalrekening van de overleden maat op de eindbalans als bedoeld in artikel 11 lid 2 jo artikel 12 lid I.b) een bedrag gelijk aan één/zesde deel(bij akte van 1981 gewijzigd in een/achtste en naar door de rechtbank is aangenomen later naar een/tiende)
van de bruto-praktijkopbrengst van de maatschap in het (bij akte 1981:" voorafgaande" gewijzigd in) lopende boekjaar.(...)
Gevolgen van het einde der maatschap bij (…) opzeggingArtikel 17.(...)2. Indien de maatschap ten opzichte van een maat eindigt in een geval als bedoeld in lid 1(...)b) (zijn) de overblijvende maten verplicht aan de vertrekkende maat (...) uit te keren de bedragen genoemd in artikel 16 lid 2 sub a en b (...)”
4.4
Na opzegging van de maatschap aan de overige maten is [geïntimeerde] op 1 december 2008 uit de maatschap getreden. Per diezelfde datum hebben de overige maten de maatschap voortgezet.
4.5
Op verzoek van partijen heeft de heer [X] (ambtelijk-secretaris van de Orde van Medisch Specialisten) op 27 april 2009 een bindend advies uitgebracht aangaande de omvang van het door GCC aan [geïntimeerde] te betalen bedrag voor goodwill, te weten € 258.000,-.
4.6
Op 29 juni 2009 heeft [geïntimeerde] van de accountant van de maatschap, [Y] RA van KPMG (hierna: de accountant), de jaarrekening 2008 van de maatschap ontvangen.
4.7
In een brief van eveneens 29 juni 2009 schrijft de advocaat van [geïntimeerde] aan de GGC, onder meer namens “de heer [geïntimeerde] althans de vennootschap [bedrijf geintimeerde] ”, het volgende:
"Eén en ander brengt met zich mee dat cliënten zich primair op het standpunt stellen dat ingevolge het bepaalde in artikel 16 lid 3 de uitkering van de goodwillsom alsmede het saldo van de kapitaalrekening dient te geschieden binnen zes maanden na beëindigingdatum zijnde 1 december 2008 zulks te vermeerderen met de wettelijke rente ad 6% met ingang van voornoemde datum en dat uw pogingen en/of beweegredenen om één en ander nog langer op te houden en/of te clausuleren geen steun vinden in de overeenkomsten en/of het recht. Ten aanzien van het saldo der kapitaalrekening hebben cliënten overigens aangegeven de definitieve opstelling der jaarrekening te willen afwachten zulks met name vanwege de achterstallige betalingen die verband houden met de verdergaande invoering van het op DBC gebaseerde declaratiesysteem.Cliënten hebben u omtrent deze kwestie meermalen benaderd laatstelijk bij aangetekend schrijven d.d. 3 juni 2009 van hun adviseur de heer [Z] op welke berichten cliënten geen bevredigende reactie laat staan de verzochte betaling hebben mogen ontvangen. Het spreekt voor zich dat cliënten met een dergelijke gang van zaken niet langer genoegen kunnen nemen zulks temeer daar zij bij hun financiële planning met de ontvangst van voornoemde uitkering rekening hebben gehouden en ook mochten houden.Bij deze wordt u mitsdien verzocht c.q. gesommeerd mij binnen vijf dagen na heden te bevestigen dat uitbetaling van voormelde goodwillsommen te vermeerderen met de daarover verschuldigde rente binnen 10 dagen na heden op de door cliënten aangegeven rekeningnummers zal geschieden."
4.8
In een brief van 9 juli 2009 schrijft [Q] van Sibbing Wateler c.s. (de accountant van onder anderen [geïntimeerde] ) aan de GCC, onder meer namens “de heer [geïntimeerde] althans de vennootschap [bedrijf geintimeerde] ”, het volgende:
"Zeer onlangs is door mijn cliënten het rapport inzake de jaarrekening 2008 van de Groninger Chirurgen Combinatie ontvangen. Het rapport is opgesteld door KPMG Accountants N.V. te Groningen en uitgebracht op 19 juni 2009. Cliënten zijn tot 1 december 2008 lid geweest van de maatschap Groninger Chirurgen Combinatie en uit dien hoofde belanghebbende bij een juiste verslaglegging. Bij cliënten bestaat gerede twijfel over de juistheid van de in het verslag vastgelegde gegevens. Met name met betrekking tot de opgegeven inkomsten bestaat veel onduidelijkheid.Conform artikel 12 lid 3 van de maatschapovereenkomst deel ik u namens cliënten mede dat zij vooralsnog niet akkoord gaan met de voorgelegde rapportage. Binnen een termijn van twee weken zal ik u mijn bezwaren nader toelichten, waarbij ik u zal verzoeken ten aanzien van een aantal zaken bewijsmiddelen te leveren. Aan de hand daarvan zal worden bezien of de geschillencommissie zal worden gevraagd een bindend oordeel te geven."
4.9
In een brief van 23 juli 2009 schijft [Q] , voornoemd, in aansluiting op zijn hiervoor onder 4.8 genoemde brief van 9 juli 2009 aan de GCC het volgende:
"In aansluiting op mijn schrijven van 9 juli 2009 waarin ik namens mijn cliënten de heren [A] en [geïntimeerde] en in overeenstemming met de maatschapovereenkomst bezwaar heb gemaakt tegen de jaarrekening 2008 van de Groninger Chirurgen Combinatie bericht ik u het volgende:Mijn cliënten handhaven hun standpunt dat 1/10e deel van de verdiensten door de maatschap gegenereerd over het jaar 2008 rechtmatig aan hen toekomt, (voor hen naar tijdsevenredigheid). Dat de uitbetaling van die verdiensten deels in 2008 maar ook voor een deel op een later tijdstip geschiedt is niet van belang. Alles wat nog niet is ontvangen in 2008 dient als een vordering in de balans te worden opgenomen. Dit uitgangspunt lijkt in de thans gepresenteerde jaarrekening geweld te worden aangedaan.Ik heb de jaarrekening laten beoordelen door de heer drs. [B] , Registeraccountant. De heer [B] is geheel gespecialiseerd in de financiële verslaglegging binnen de medische beroepsgroep. Bijgevoegd treft u zijn brief met opmerkingen aan, welke opmerkingen, behoudens afdoende weerlegging/verklaring uwerzijds, de bezwaren van cliënten lijken te onderschrijven(…)
Ook uw afrekening geeft aanleiding tot bezwaar.1: Ten aanzien van de rente over de goodwillsom merk ik op dat tijdens onze onderhandelingen steeds is gesproken over de wettelijke rente. U heeft daar ook mee ingestemd in uw mail van 1 november 2008. Wij houden dus vast aan een vergoeding van de wettelijke rente.2: Het winstaandeel is niet tijdsevenredig vastgesteld en derhalve niet correct. Aanpassing zal moeten volgen. Zie ook de opmerking van de heer [B] .3: De schuld op goodwill ad € 8000,-- is onterecht afgetrokken, tenzij er buiten het maatschaprapport een schuld bestaat. Naar mijn mening is dat niet mogelijk. Als er schulden zijn, dan staan zij in dat rapport en zijn ze derhalve in de kapitaalstand verwerkt.4: De nabetaling die u heeft gedaan in februari was mogelijk omdat volgens uw eigen zeggen het ziekenhuis een fors bedrag had uitgekeerd in verband met de verdiensten in het B segment die nog niet waren afgerekend. Deze nabetaling zien we nergens terug.Ik stel U voor dat er, nadat er overeenstemming is bereikt over de juistheid van de cijfers, een nieuwe afrekening wordt gemaakt. Graag zie ik toezending van de gevraagde gegevens binnen twee weken na dagtekening van deze brief tegemoet."
4.1
Op 15 juli 2009 heeft GCC aan [geïntimeerde] een vergoeding voor goodwill betaald, vermeerderd met het volgens de maatschap aan [geïntimeerde] toekomende saldo van zijn kapitaalrekening. Dat saldo bedroeg, volgens de maatschap, per 31 december 2008 € 26.905,-. Daarop is een bedrag van € 8.000,- voor "schuld op goodwill per maat op 30-11- 2008" in mindering gebracht. Per saldo heeft GCC aan [geïntimeerde] een bedrag van € 262.114,05 betaald.
4.11
Naar aanleiding van de bezwaren van [geïntimeerde] tegen de samenstellingsverklaring in de jaarrekening 2008 van de maatschap heeft de accountant [Y] , voornoemd, aan [geïntimeerde] schriftelijk het volgende meegedeeld:
"Op basis van aanvullend ontvangen informatie betreffende boekjaar 2008, delen wij u mede dat niet langer op onze samenstellingsverklaring bij de jaarrekening 2008 van de Groninger Chirurgen Combinatie kan worden vertrouwd. Gelet op onze regels van geheimhouding verwijzen wij u voor nadere details en achtergronden naar het bestuur van de Groninger Chirurgen Combinatie."

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1
Het geschil betreft de vraag wat de omvang is van het door GCC aan [geïntimeerde] te betalen saldo van diens kapitaalrekening.
5.1.1
GCC berekent dat bedrag per 31 december 2008 op € 26.905,- en heeft daarop een bedrag van € 8.000,- ten titel van "
schuld op goodwill per maat op 30-11-2008"in mindering gebracht. Het door haar aan [geïntimeerde] betaalde totaalbedrag van € 262.114,05 is inclusief een vergoeding voor goodwill van € 258.000,- die in deze procedure niet ter discussie staat.
5.1.2
Volgens [geïntimeerde] is het genoemde bedrag van € 8.000,- ten onrechte ingehouden op de betaling door GCC en verder heeft hij (behoudens de hierna te bespreken vermeerdering van eis in hoger beroep) twee bezwaren tegen de door GCC gestelde omvang van de kapitaalrekening:
a)
nabetalingengedaan in 2009 betreffende de jaren 2008 en daarvoor.
Een nabetaling van € 258.269,- betreffende 2008 en een nabetaling over de periode 2004 - 2007 van € 182.472,-, in het totaal € 440.741,-. Volgens [geïntimeerde] moet met (zijn aandeel in) dit totaalbedrag rekening worden gehouden bij de stand van zijn kapitaalrekening.
b) het
onderhanden werkis door GCC in 2008 gesteld op nihil en ultimo 2008 berekend op een bedrag van € 1.285.268,26. Volgens [geïntimeerde] moet de helft daarvan, te weten € 642.634,-, worden toegeschreven aan verrichtingen in 2008 en moet zijn aandeel in laatst genoemd bedrag worden verwerkt in de stand van de kapitaalrekening 2008.
De aandelen van [geïntimeerde] (10%) in de onder a) en b) genoemde bedragen, vermeerderd met het volgens [geïntimeerde] ten onrechte ingehouden bedrag van € 8.000,- in het totaal € 116.337,40 (€ 44.074,- + € 64.263,40 + € 8.000,-), is de hoofdsom waarvan [geïntimeerde] in deze procedure in eerste aanleg betaling vordert.
5.2
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] ten dele toegewezen.
5.2.1
De
nabetalingengenoemd onder a (€ 258.269,-), berekent de rechtbank, uitgaand van de datum waarop de maatschap is geëindigd (1 december 2008), op € 24.075,92
(€ 258.269,-/118 x11). Daar komt bij het aandeel van [geïntimeerde] in de nabetaalde lumpsum over 2004 - 2007 ad € 18.247,20. In het totaal een bedrag van € 42.323,12. De rechtbank is van oordeel dat GCC dit bedrag ten onrechte niet had verwerkt in de kapitaalrekening 2008.
5.2.2
Het
onderhanden werkgenoemd sub b.
5.2.3
GCC voert aan dat in 2007 werd gedeclareerd op basis van DBC's maar nog werd afgerekend in een lumpsum op basis van FB-parameters. Die lumpsum omvatte ook een vergoeding voor werkzaamheden die in de huidige systematiek aan het onderhanden werk in 2008 zouden zijn toegerekend. Door het in 2009 vastgestelde onderhanden werk voor de helft toe te rekenen aan 2008, bestaat het risico van een dubbeltelling, aldus GCC. Daarnaast is, volgens GCC, gebruikelijk dat het onderhanden werk wordt afgerekend op basis van de mutatie van het onderhanden werk in een boekjaar en is met het ziekenhuis afgesproken dat die mutatie in 2008 op nihil zal worden gesteld. Volgens [geïntimeerde] heeft hij recht op het gehele saldo van het onderhanden werk voor zover dat is te herleiden tot verrichtingen in 2008 en eerdere jaren, te stellen op de helft van het bedrag ultimo 2009. Hij stelt dat de afspraak met het ziekenhuis hem niet regardeert.
5.2.4
De rechtbank overweegt dat GCC met het ziekenhuis is overeengekomen dat voor 2008 de mutatie van het onderhanden werk op nihil wordt gesteld en is van oordeel dat de maatschap, hoewel [geïntimeerde] niet was betrokken bij die nadere besluitvorming, in redelijkheid tot die afspraak kon komen. [geïntimeerde] kan geen, ten behoeve van zijn uittreden, afwijkende individuele berekening verlangen. De vordering betreffende het onderhanden werk heeft de rechtbank afgewezen.
5.2.5
De rechtbank is van oordeel dat GCC op het saldo van de kapitaalrekening geen bedrag van € 8.000,- mocht inhouden, te weten het aandeel van [geïntimeerde] in een door de maten aangegane lening. Die lening is, zo overweegt de rechtbank, reeds in de jaarrekening 2008 verwerkt en kan niet nogmaals worden ingehouden op aan het [geïntimeerde] te betalen saldo van zijn kapitaalrekening. Dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met die inhouding is niet komen vast te staan.
5.2.6
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] toegewezen betreffende de in 2009 ontvangen nabetalingen (€ 42.323,12), vermeerderd met het in mindering gebrachte bedrag van € 8000,-. In het totaal derhalve een bedrag van € 50.323,12.

6.Vermeerdering in hoger beroep van de eis

6.1
[geïntimeerde] heeft bij “memorie van antwoord tevens grieven in het incidenteel appèl” zijn oorspronkelijke eis vermeerderd door aanvullend betaling te vorderen van:
- zijn aandeel (10%) in de affiliatiegelden 2007/2008 (totaal € 52.200,-) derhalve € 5.220,-;
- zijn aandeel (10%) in de restitutie van btw over het 3e kwartaal 2007 t/m het 3e kwartaal 2008 (totaal € 51.027,-) afgerond derhalve € 5.103,-;
- zijn aandeel (10%) over het aan 2007/2008 toe te rekenen deel (zijnde 2/3) van de vergoeding regiegroep 2007 - 2009 (totaal € 61.560,-) derhalve € 4.104,-.
In totaal derhalve een vermeerdering van € 14.427,- te vermeerderen met rente.
6.2
GCC heeft zich tegen deze vermeerdering van eis verzet. Hetgeen zij in dat verband aanvoert, komt neer op (een verwijzing naar) haar inhoudelijke verweer tegen de vordering van [geïntimeerde] , in het bijzonder tegen de grondslag van de vorderingen. Uit hetgeen GCC aanvoert volgt niet dat en waarom een processueel belang van GCC dan wel de eisen van een goede procesorde zich tegen de vermeerdering van eis verzet. Het hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding de vermeerdering van eis te weigeren en zal daarom recht doen op de vermeerderde eis.

7.De grieven 1 tot en met 3 en grief 4 ten dele in het principaal hoger beroep

7.1
De grieven 1 tot en met 3 strekken ertoe dat niet [geïntimeerde] als persoon maar zijn praktijkvennootschap in de maatschap participeerde. Slechts die vennootschap kon geldig bezwaar maken tegen de jaarstukken 2008 en slechts zij kon een vordering op GCC hebben. [geïntimeerde] is daarom, aldus GCC, niet-ontvankelijk in zijn vordering.
7.2
Om tegemoet te komen aan de door GCC in grief 2 opgeworpen bezwaren tegen de verkort door de rechtbank weergegeven inhoud van de brieven van 29 juni 2009 van de advocaat en van de accountant van [geïntimeerde] en de brief van 9 juli 2009 van de accountant van [geïntimeerde] , in het vonnis van 27 februari 2013, heeft het hof die verkorte weergave vervangen door citaten uit de betreffende brieven (zie hiervoor onder 4.7 tot en met 4.9). In grief 1 leest het hof geen bezwaar tegen rechtsoverweging 2.3 maar slechts een nadere duiding daarvan. Het hof zal daarmee rekening houden bij zijn verdere beoordeling. Daarmee mist GCC belang bij een afzonderlijke behandeling van de grieven 1 en 2 zodat deze falen. In grief 4 wijst GCC er terecht op dat de door de rechtbank onder 4.3 genoemde goodwillsom € 258.000,- bedraagt en niet € 285.000,-. Het hof gaat bij zijn beoordeling van de zaak van het eerstgenoemde bedrag uit.
7.3
Indien ten tijde van de opzegging niet [geïntimeerde] persoonlijk maar zijn praktijkvennootschap participeerde in de maatschap, zou dit kunnen leiden tot de conclusie dat [geïntimeerde] persoonlijk een grondslag voor een vordering wegens beëindiging van deelname in de maatschap mist en dat de vordering derhalve ongegrond verklaard moet worden. Van niet-ontvankelijkheid is echter geen sprake. In zoverre falen de grieven.
7.4
GCC voert aan dat een eventueel vorderingsrecht inzake de beëindigingsvergoeding slechts toekomt aan de uittredende maat. Het door [geïntimeerde] persoonlijk maken van bezwaar tegen de jaarstukken 2008 is om die reden niet voldoende om de thans door [geïntimeerde] ingestelde vordering op GCC te doen ontstaan. Zo de vordering is ontstaan doordat de vennootschap de maatschap heeft opgezegd en door de vennootschap bezwaar is gemaakt tegen de jaarstukken 2008, dan is die vordering niet door cessie overgegaan op [geïntimeerde] , aldus nog steeds GCC.
7.5
Voor de in deze zaak te geven beslissing kan in het midden blijven of [geïntimeerde] persoonlijk dan wel zijn praktijkvennootschap maat was. Als ervan wordt uitgegaan dat de praktijkvennootschap maat was, was het [geïntimeerde] persoonlijk die deze vennootschap jegens de overige maten vertegenwoordigde. Bezwaren tegen de jaarrekening 2008 door [geïntimeerde] gemaakt zijn dan aan te merken als gedaan in zijn hoedanigheid van bestuurder van zijn praktijkvennootschap. Hetzelfde geldt voor het jegens GCC geldend maken van een vordering in het kader van de beëindiging. Het gaat om partijen die al vele jaren intensief samenwerkten in een nauw zakelijk verband. Als de praktijkvennootschap wordt aangemerkt als de uittredende maat, dan heeft die praktijkvennootschap door het handelen van [geïntimeerde] een vordering jegens GCC verkregen.
7.6
Indien het de praktijkvennootschap is die een vordering jegens GCC heeft verkregen, rijst echter de vraag of die vordering in de onderhavige procedure aan [geïntimeerde] persoonlijk kan worden toegewezen. [geïntimeerde] heeft daartoe gesteld dat de vordering door cessie bij een akte van 19 augustus 2014 aan hem is overgedragen. Volgens GCC baat die cessie [geïntimeerde] niet omdat de praktijkvennootschap zich nooit op het standpunt heeft gesteld dat zij een vordering op de maatschap heeft en zij geen vordering kan cederen die zij niet heeft. Bovendien, op het moment dat [geïntimeerde] de vordering in rechte aanhangig maakte had de cessie nog niet plaatsgevonden. Toen [geïntimeerde] (in persoon) de procedure aanhangig maakte had hij derhalve geen recht op de (vermeende) vordering die het onderwerp van de procedure vormt.
7.7
Ook dit betoog faalt. Dat de praktijkvennootschap zich ten aanzien van het kapitaalsaldo nog nooit jegens GCC op een vordering heeft beroepen, zoals GCC heeft aangevoerd, staat aan het bestaan van een vordering (en het cederen daarvan) nog niet in de weg. De feiten en omstandigheden die dienen als grondslag voor de vordering dienen vast te staan op het moment dat de rechter uitspraak doet. Het stond [geïntimeerde] vrij om bij het instellen van hoger beroep de grondslag voor zijn vordering te wijzigen door aan zijn vordering naast het maatschapscontract ook de cessie ten grondslag te leggen.
7.8
De verwijzing naar artikel 332 Rv en de daarop betrekking hebbende commentaren baten GCC niet. Deze commentaren zien op de situatie dat in eerste aanleg een andere partij procedeert dan in hoger beroep en de situatie dat een partij in hoger beroep niet langer de hoedanigheid heeft die zij in eerste aanleg had, meestal als gevolg van rechtsopvolging. De bedoelde commentaren zien op de vraag of in dat geval kan worden afgeweken van de hoofdregel dat in hoger beroep slechts dezelfde partijen kunnen optreden als in eerste aanleg. Meer in het bijzonder of in het geval van cessie de cessionaris in beroep kan komen van een jegens de cedent gewezen vonnis. Een degelijke situatie doet zich hier niet voor. In de onderhavige zaak gaat het om het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] , die zowel in eerste aanleg als in hoger beroep partij is, voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld en bij tegenspraak heeft bewezen ter onderbouwing van zijn vordering. De grieven 1 tot en met 3 falen.

8.Grief 4 in het principaal appèl

8.1
Dat [geïntimeerde] op 1 december 2008 door opzegging uit de maatschap is getreden staat vast.
8.2
[geïntimeerde] heeft zijn vordering tot betaling van een beëindigingsvergoeding gebaseerd op nakoming door GCC van haar verplichtingen uit de maatschapsovereenkomst, in het bijzonder op artikel 16 en 17 daarvan. Aan het betoog van GCC dat [geïntimeerde] zijn vordering heeft gebaseerd op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (GCC verwijst naar artikel 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW) gaat het hof voorbij. Voorop staat dat het aan [geïntimeerde] zelf is om de grondslag voor zijn vordering te kiezen, hetgeen hij uitdrukkelijk heeft gedaan, maar bovendien strekt de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid er nu juist toe dat een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel
nietvan toepassing is indien dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Grief 4 faalt.

9.De grieven 5 tot en met 9 in principaal en grief 1 in incidenteel hoger beroep

9.1
De grieven 5 tot en met 9 in het principaal hoger beroep en grief 1 in het incidenteel hoger beroep zien evenals de in hoger beroep opgevoerde posten bij vermeerdering van eis alle op de omvang van de kapitaalrekening en lenen zich daarmee voor gezamenlijke beoordeling.
9.2
In artikel 17 lid 1 van de maatschapsovereenkomst is bepaald dat bij opzegging door een maat de overblijvende maten verplicht zijn aan de vertrekkende maat het in artikel l6 lid 2 sub a genoemde bedrag uit te keren, te weten: diens saldo van de kapitaalrekening in de eindbalans als bedoeld in artikel 11 lid 2 in samenhang met artikel 12 lid 1 van de maatschapsovereenkomst.
9.2.1
In artikel 12 van de maatschapsovereenkomst wordt de vaststelling van de jaarstukken overgelaten aan de maatschapsvergadering waarin aan de hand van, door de accountant gereed gemaakte, jaarstukken, de maten onder meer de daarin opgenomen hoogte van de kapitaalrekening moeten vaststellen. Bij die vaststelling te hanteren vertrekpunten en regels ontbreken in de schriftelijk vastgelegde maatschapsovereenkomst.
9.2.2
GCC heeft gesteld dat tussen de maten afspraken zijn gemaakt over de te volgen systematiek voor het opstellen van de jaarrekening. Meer in het bijzonder heeft GCC gesteld dat is afgesproken dat tot de omzet van een bepaald jaar wordt gerekend de door het ziekenhuis gerapporteerde omzet betreffende verrichtingen in dat jaar, zoals die omzet uiterlijk in de eindafrekening in februari van het opvolgende jaar is vermeld. Alle daarna vastgestelde omzet, ook als die betrekking heeft op verrichtingen in het voorafgaande jaar, wordt niet verwerkt in de jaarstukken van dat jaar maar in die van het opvolgend jaar. [geïntimeerde] heeft weersproken dat tussen de maten op dit punt een bindende afspraak is gemaakt. GCC erkent dat de door haar gestelde afspraak niet schriftelijk is vastgelegd in notulen of anderszins maar zij wijst erop dat sprake is van een reeds jaren bestaand gebruik: de eindafrekening door het ziekenhuis in de maand februari van (in dit geval) 2009 is beslissend voor de omvang van de in de jaarstukken van (in dit geval) 2008 te verantwoorden omzet.
9.2.3
Het hof is van oordeel dat het enkele langjarig bestaan van het door GCC gestelde gebruik weliswaar van belang kan zijn maar dat dit op zich niet doorslaggevend is om aan te nemen dat de maten jegens elkaar zijn gebonden op voorhand in te stemmen met de door GCC beschreven wijze van het verwerken van de omzet in de kapitaalrekening van enig jaar. Zoals overeenstemt met het karakter van de jaarlijkse vaststelling van jaarstukken, dienen de vennoten jaarlijks te beslissen of zij wel of niet instemmen met de door de accountant voorbereide jaarstukken. Die in de maatschapsovereenkomst verankerde regeling veronderstelt in beginsel een keuzevrijheid, waarbij afhankelijk van de omstandigheden ieder jaar andere argumenten een rol kunnen spelen ook ten aanzien van de wijze waarop omzet en winst dienen te worden toegerekend aan het lopende dan wel voorafgaande boekjaren.
9.2.4
Daarbij komt het aan op hetgeen de maten, wier onderlinge rechtsverhouding wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid, over en weer van elkaar mogen verwachten. Een overeenkomst heeft niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien (artikel 6:248 lid 1 BW). De betrokken maten dienen daarbij rekening te houden met hun wederzijdse belangen en het belang van de maatschap als gezamenlijkheid. Bij de vaststelling van hetgeen de redelijkheid en billijkheid in de gegeven situatie eisen, moet rekening worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken (artikel 3:12 BW). Daarbij dienen alle relevante feiten en omstandigheden van het gegeven geval te worden betrokken. In dat verband overweegt het hof het volgende.
9.2.5
In de
eersteplaats gaat het in het onderhavige geval om de jaarstukken van een maatschap. Voor dergelijke jaarstukken geldt geen publicatieverplichting. Zij zijn vooral bedoeld voor de periodieke (jaarlijkse) onderlinge rekening en verantwoording van de vennoten en voor de jaarlijkse verantwoording van de individuele vennoten jegens de fiscus. In de overeenkomst komt dit tot uitdrukking in artikel 11 lid 5 en in het vereiste dat in beginsel ieder der vennoten dient in te stemmen met de jaarstukken. In die zin moet sprake zijn van een getrouw beeld van de toestand van het gezamenlijke vermogen.
9.2.6
In de
tweedeplaats kan het van belang zijn dat het in deze zaak gaat om een eindbalans als bedoeld in artikel 16 lid 2 in samenhang met artikel 11 lid 2 en artikel 12 lid 1 van de overeenkomst. Anders dan bij reguliere jaarstukken het geval is, dient de eindbalans er vooral toe een zuiver beeld te geven van de omvang van het recht van een vertrekkende maat jegens de maten die maatschap voortzetten. Het gaat om de vaststelling van de omvang van het gezamenlijke vermogen waarop ieder van hen recht heeft. Anders dan bij de reguliere jaarstukken zal daarbij in beginsel het gehele vermogen zichtbaar dienen te worden gemaakt, ook als reeds bestaande onderdelen daarvan normaal gesproken pas zichtbaar zouden worden gemaakt in een volgend jaar, zoals bijvoorbeeld stille reserves en onderhanden werk. In het geval van een eindbalans vloeit indien de overeenkomst daarover zwijgt, het activeren van deze “stille” delen van het vermogen voort uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. Zij vertegenwoordigen immers een reële economische waarde waarin ook de vertrekkende maat deelgerechtigd is.
9.2.7
In de
derdeplaats komt betekenis toe aan de omstandigheid dat het systeem van ziekenhuisfinanciering in 2008 ingrijpend is gewijzigd. Sinds 1995 werd de omvang van het honorarium van de medisch specialisten, kort gezegd, bepaald door een functiegerichte wijze van financiering waarbij een lumpsum per medisch specialisme werd uitbetaald. Na afloop van een (kalender)jaar werd bepaald of een nabetaling diende plaats te vinden.
Per 1 januari 2005 werd de wijze van financiering gewijzigd door de invoering van zogenoemde DBC’s (Diagnosebehandelcombinaties), waarbij aan de hand van zorgcodes een vergoeding wordt bepaald voor een zorgtraject (de activiteiten en verrichtingen die een patient doorloopt in het kader van een bepaalde diagnose en de daarop volgende behandeling). De definitieve vergoeding voor een DBC wordt achteraf vastgesteld bij het “afsluiten” van de DBC.
9.2.8
De periode van 1 januari 2005 tot 1 januari 2008 is gebruikt als een overgangsperiode waarin al wel werd gewerkt met DBC’s maar waarin de vergoedingen nog werden vastgesteld aan de hand van zogenoemde Functie Budgetparameters. Per 1 januari 2008 is de lumpsumregeling afgeschaft en werden ook de vergoedingen aan de hand van de DBC’s vastgesteld. Per 1 januari 2008 waren er daardoor lopende DBC’s waarin al werk was verricht maar waarvoor nog geen vergoeding was vastgesteld omdat de DBC’s nog niet waren afgesloten. Per die datum was daarmee een waardering van het onderhanden werk vereist. De maten mochten op grond van de redelijkheid en billijkheid in hun onderlinge verhouding van elkaar verwachten dat deze wijzigingen een verandering van de presentatie van de resultaten en het vermogen in de jaarstukken tot gevolg zou hebben. Ook de werkzaamheden die in een bepaald jaar (in dit geval het jaar 2008) al zijn verricht maar nog niet in het omzetoverzicht van het ziekenhuis zichtbaar zijn gemaakt, worden tot het zichtbaar te maken onderhanden werk van dat jaar gerekend.
9.2.9
Tussen partijen is in discussie of met betrekking tot het onderhanden werk alleen de mutatie of de totale waarde daarvan zichtbaar moet worden gemaakt in de jaarstukken. Het hof overweegt dienaangaande dat weliswaar de mutatie van het onderhanden werk in een bepaald jaar zichtbaar maakt in hoeverre sprake is van een wijziging in de omvang van al verrichte maar nog niet gefactureerde werkzaamheden. Die mutatie op zich laat echter niet zien wat de totale omvang van het onderhanden werk is, terwijl het bij de vaststelling van de omvang van het te verdelen vermogen juist gaat om die totale omvang. Ook als GCC voor de reguliere jaarstukken een afspraak zou hebben gemaakt dat zij in de balans het daarin op te nemen onderhanden werk baseert op de mutatie daarvan, dan biedt dat op de hiervoor gegeven gronden voor het maken van een eindbalans onvoldoende reden voor het toepassen van die berekeningswijze.
9.2.10
In de
vierdeplaats en in het verlengde van het vorenstaande dient rekening te worden gehouden met het volgende. De definitieve omvang van het honorarium kan vanwege de complexiteit van het financieringssysteem pas achteraf worden vastgesteld. Het ziekenhuis en in haar verlengde de maatschap zijn daarbij afhankelijk van administratieve systemen en de overheid. Op zich wijst GCC er terecht op dat het daarom voor de hand ligt bij de berekening van de kapitaalrekening voor een bepaald jaar vast te houden aan de gekozen werkwijze waarbij het overzicht, dat het ziekenhuis in februari van het opvolgend jaar verstrekt, bepalend is. De maatschap heeft daarbij een redelijk belang vanwege de boekhoudkundige aansluiting op voorgaande jaren en vergelijking van de resultaten van de maatschap met die van voorafgaande jaren. Dit argument gaat er, zoals hiervoor reeds is overwogen, echter aan voorbij dat het bij de omstreden balans gaat om een eindbalans en dat nu juist in 2008 de ziekenhuisfinanciering ingrijpend is gewijzigd waardoor aansluiting op voorgaande jaren niet optimaal mogelijk is. Het “verschuiven” van delen van het vermogen (in dit geval het onderhanden werk) is dan niet in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid omdat een (substantieel) deel, waarvan de omvang kan variëren naar gelang er sneller of trager wordt gefactureerd, buiten het bereik van een deelgerechtigde (de uittredende vennoot) wordt gebracht. Daarmee verliest het door het ziekenhuis gebezigde en door de rechtbank (ten dele) overgenomen argument van een op de voorgaande jaren gebaseerde wijze van berekening en een afspraak met het ziekenhuis, gemaakt met het oog op de reguliere jaarverslaglegging, aan betekenis.
9.2.11
Het vorenstaande komt er op neer dat op het moment dat [geïntimeerde] uit de maatschap trad de door hem gevorderde posten onderdeel uitmaakten van het gezamenlijk vermogen. Nu bijzondere afspraken of regelingen tussen partijen ontbreken om die onderdelen bij een verdeling wegens uittreden buiten beschouwing te laten, mag [geïntimeerde] van GCC verwachten dat de gevorderde posten in de verdeling zullen worden betrokken en worden verwerkt in de kapitaalrekening. In zoverre falen de grieven.
9.2.12
Dat [geïntimeerde] van de door de maatschap bepleite rekenwijze heeft geprofiteerd bij zijn intrede in de maatschap en bij het vertrek van maten in de jaren vóór 2008, alsmede dat die maten wellicht nadeel hebben gehad van de door maatschap voorgestane rekenwijze, is wellicht juist maar dat voordeel komt ook de overige (thans zittende) maten toe en het zijn slechts hun belangen en niet die van reeds vertrokken vennoten die hier gewicht in de schaal leggen.
9.2.13
Het vorenstaande geldt voor alle hierna onder a) tot en met e) genoemde onderdelen van de vordering van [geïntimeerde] . Het te verdelen vermogen omvat daarmee de volgende posten:
a) nabetalingen betreffende 2008 vastgesteld na februari 2009;
b) onderhandenwerk;
c) aandeel in de affiliatiegelden 2007 en 2008;
d) aandeel in restitutie btw over 3e kwartaal 2007 t/m 3e kwartaal 2008;
e) aandeel over 2007/2008 vergoeding regiegroep 2007 - 2009;
9.2.14
De grieven 5 tot en met 9 in het principaal hoger beroep falen. De omvang van de posten a, c, d, en e is door GCC onvoldoende weersproken.
9.3
Ten aanzien van de incidentele grief overweegt het hof dat ook het onderhanden werk voor zover dat is te herleiden tot werkzaamheden gedurende de periode dat [geïntimeerde] nog lid was van de maatschap, op bovenstaande gronden, dient te worden betrokken in de berekening van het te verdelen vermogen. In zoverre slaagt de grief.
9.3.1
Voor de omvang van het onderhanden werk waarmee rekening moet worden gehouden, geldt het volgende. GCC heeft de door [geïntimeerde] gevolgde rekenwijze (toerekening van de helft van het in 2009 vastgestelde onderhanden werk aan werkzaamheden in 2008) gemotiveerd weersproken.
9.3.2
Het hof is met GCC van oordeel dat de door [geïntimeerde] gestelde berekening van de omvang van het onderhanden werk, het risico in zich draagt van dubbeltelling. Daarbij is van belang dat er in 2008 een wisseling van financieringssysteem, zoals hiervoor omschreven, heeft plaatsgevonden waarbij de lumpsumregeling is afgeschaft en is begonnen met het relateren van de omzet aan DBC’s. Voor de vaststelling van de omvang van het onderhanden werk is onderzoek door deskundigen nodig, mogelijk op dossierniveau. Daarbij is mogelijk een deskundige met expertise op het gebied van accountancy niet toereikend en is niet uitgesloten dat tevens een chirurg benoemd moet worden. Een dergelijk onderzoek zal langdurig en kostbaar zijn. Het hof kan zich voorstellen dat partijen met de in dit arrest genomen beslissingen in staat zijn om thans tot een oplossing te komen zonder dat ook op dat laatste punt het hof de knoop door dient te hakken.
9.3.3
Alvorens definitief op de incidentele grief te beslissen zal het hof om die reden hierna een comparitie van partijen bevelen om te bezien of een schikking haalbaar is en als dat niet het geval is om overleg te hebben met partijen over het aantal en de personen van de deskundige(n) en de aan deze(n) te stellen vragen.
9.4
Alvorens de comparitie te bevelen zal het hof eerst de resterende grieven in het principaal hoger beroep beoordelen.

10.De grieven 10 tot en met 13 in het principaal hoger beroep

10.1
De grieven 10 en 11 missen, gezien de toelichting daarop, zelfstandige betekenis en falen.
10.2
Ten slotte wordt in grief 12 aan de orde gesteld of GCC op grond van een daartoe met [geïntimeerde] gemaakte afspraak gerechtigd was een bedrag van € 8.000,- in mindering te brengen op het aan [geïntimeerde] te betalen bedrag. De rechtbank heeft geoordeeld dat GCC daartoe niet gerechtigd was. In grief 12 heeft GCC onder verwijzing naar haar eerdere argumenten en eerder overgelegde stukken betoogd dat dit oordeel van de rechtbank onjuist is. Het hof is van oordeel dat de aldus onderbouwde grief onvoldoende reden is om het oordeel van de rechtbank, dat een afspraak tot verrekening met het uit te betalen eindkapitaal niet is gemaakt, te vernietigen. Het hof maakt dit oordeel tot het zijne. Een dergelijke afspraak kan niet worden afgeleid uit de e-mailwisseling, die is overgelegd als productie 5 bij conclusie van antwoord. Hieruit kan worden afgeleid dat de schuld van € 80.000,00 zou worden betrokken bij de kapitaalrekening en niet bij de goodwillvergoeding. Die schuld ís daadwerkelijk bij de kapitaalrekening betrokken aangezien deze schuld is opgenomen in de eindbalans. Er is geen grond om daarnaast nógmaals € 8.000,00 te verrekenen. In hoger beroep ontbreekt een voldoende concreet en gespecificeerd bewijsaanbod om GCC alsnog tot bewijs van de gestelde afspraak toe te laten. Grief 12 faalt.
10.3
Grief 13 mist, gezien de toelichting daarop, zelfstandige betekenis zodat deze faalt.

11.Slotsom

Het hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis van 6 juni 2011 zal worden verworpen. De grieven 1 tot en met 9 in het principaal hoger beroep falen. Alvorens verder te beslissen ten aanzien van de grieven 10 en 11 in het principaal hoger beroep en de enige grief in het incidenteel appèl zal het hof eerst een comparitie van partijen gelasten om hen de mogelijkheid te geven zich nader uit te laten als bedoeld onder 9.3.1. tot en met 9.3.3.
Alle overige beslissingen worden aangehouden.
De beslissing
Het hof:
bepaalt dat partijen in persoon, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. G. van Rijssen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 4.5 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juni 2016 zullen opgeven op de
roldatum 5 juli 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij ter comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten en/of producties in het geding wil brengen, zij ervoor dient te zorgen dat aan het hof en de wederpartij schriftelijk wordt meegedeeld wat de inhoud is van de ter comparitie te verrichten proceshandeling (voorzien van stukken) en indien een partij ter comparitie nog producties in het geding wenst te brengen dat zij daarvan goed leesbare afschriften aan het hof en de wederpartij dient over te leggen, in beide gevallen uiterlijk veertien dagen voorafgaand aan de zitting;
verstaat dat de advocaat van [geïntimeerde] uiterlijk
twee wekenvoor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van GCC alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
éénweek voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. A.E.B. ter Heide en mr. O.E. Mulder en uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar op
21 juni 2016.