ECLI:NL:GHARL:2016:4935

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
20 juni 2016
Zaaknummer
200.180.081/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep en gevolgen van postbezorging in civiele zaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ontvankelijkheid van de man in zijn appel tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De man, die niet op de zitting in eerste aanleg was verschenen, had in hoger beroep verzocht om de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige dochter op nihil te stellen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 450,- per maand moest bijdragen. De man stelde dat hij niet op de hoogte was van de eerdere procedure en dat hij de beschikking niet had ontvangen. Het hof oordeelde dat de man te laat was met het instellen van hoger beroep, aangezien het beroepschrift pas op 12 november 2015 was ingediend, terwijl de beschikking van de rechtbank op 23 april 2014 was gegeven. Het hof concludeerde dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn appel, omdat hij zijn post niet had gelezen of afgehaald, wat voor zijn rekening en risico kwam. De kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.081/01
(zaaknummer rechtbank C/19/103085 / FA RK 14-164)
beschikking van 14 juni 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. ing. M.R.P. Ossentjuk te Groningen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M. Wiersema te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 23 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt onder meer uit de navolgende stukken die zijn ingediend:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing van uitvoerbaarheid bij voorraad, ingekomen op 12 november 2015;
- het verweerschrift op het verzoek tot schorsing van uitvoerbaarheid bij voorraad, ingekomen op 2 december 2015;
- een journaalbericht van mr. Ossentjuk van 8 april 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wiersema van 11 april 2016 met productie(s).
2.2
Nu beide partijen hebben aangegeven niet op de geplande zitting van 18 april 2016 te zullen verschijnen heeft het hof de zaak op de stukken afgedaan.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2000 in de gemeente [A] , over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
Bij verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 21 januari 2014, heeft de vrouw de rechtbank verzocht per datum indiening verzoekschrift te bepalen dat de man met € 450,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , althans met € 136,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.3
De man is in de procedure in eerste aanleg niet verschenen.
3.4
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 april 2014 het verzoek van de vrouw toegewezen en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 21 januari 2014 bepaald op € 450,- per maand. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
23 april 2014. De man verzoekt het hof de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige op nihil te stellen en voor zover het hof van oordeel is dat er wel een bijdrage dient te worden vastgesteld dit te doen met ingang van de datum van de door het hof te wijzen beschikking dan wel per een in goede justitie te bepalen datum.
4.3
De man heeft voorts verzocht de uitvoerbaarheid van de beschikking van de rechtbank van 23 april 2014 te schorsen in afwachting van het appel.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking in stand te laten, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen, alsmede de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.5
Bij beschikking van 22 december 2015 heeft het hof het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad afgewezen. Het hof heeft hierbij overwogen dat de man zijn appel te laat heeft ingesteld.

5.De ontvankelijkheid van het appel

5.1
Het hof stelt vast dat de beschikking waarvan beroep is gegeven op 23 april 2014, terwijl het beroepschrift van de man is ingediend op 12 november 2015.
Het hof zal derhalve eerst ingaan op de ontvankelijkheid van de man in zijn appel.
5.2
De man voert aan dat hij niet bekend was met de door de vrouw in 2014 tegen hem begonnen procedure. Hij stelt de oproepingsbrief en de beschikking niet te hebben ontvangen en ook geen kennis te hebben genomen van het (latere) deurwaardersexploot van
27 februari 2015 van de door de vrouw geïndiceerde betekening van de beschikking. Eerst nadat zijn auto op 16 september 2015 in beslag werd genomen heeft hij desgevraagd via een e-mail van 5 oktober 2015 van de deurwaarder kennis genomen van de beschikking en de inhoud daarvan. Hij meent dan ook dat de termijn voor het instellen van hoger beroep pas op dat moment is aangevangen en dat het hoger beroep derhalve tijdig is ingesteld.
De man is voorts van mening dat de regeling van de drie maanden beroepstermijn zoals verwoord in artikel 806 Rv in strijd is met artikel 6 EVRM en dat strikte toepassing van deze termijn zijn vrije toegang tot de rechter belemmert. Daarbij wijst de man erop dat er in het civiele recht uitgegaan wordt van de noodzaak van bekendheid met een uitspraak van een rechter voordat de beroepstermijn gaat lopen.
5.3
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de man te laat is met het instellen van het hoger beroep en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel.
5.4
Het hof heeft het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beroepen beschikking in zijn beschikking van 22 december 2016 afgewezen omdat de man zijn appelschrift ruimschoots buiten de appeltermijn heeft ingediend. Het hof ziet in de standpunten die de man naar aanleiding van deze beschikking in de brief van
8 april 2016 (bij het journaalbericht van gelijke datum) naar voren heeft gebracht geen aanleiding terug te komen op dat oordeel. Het hof neemt de overwegingen uit de beschikking van 22 december 2016 in deze beschikking dan ook over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hier het volgende aan toe. Ook indien de man, zoals hij aanvoert, de door de rechtbank aan hem verzonden beschikking niet heeft ontvangen, is artikel 806 lid 1 aanhef en onder a Rv van toepassing, zodat de beroepstermijn drie maanden na de dag van de uitspraak is. Aan hetgeen de man in de brief van 8 april 2016 in het algemeen aanvoert betreffende de slechte postbezorging door PostNL gaat het hof voorbij, nu de bestreden beschikking op de bij de wet voorgeschreven wijze (dat wil in dit geval zeggen: aangetekend) aan de man is verzonden (artikel 805 lid 1 Rv) en er geen aanleiding is om in het onderhavige geval te twijfelen aan de postbezorging.
5.5
Voor zover de man heeft willen betogen dat de bepalingen in artikel 806 Rv in strijd zijn met artikel 6 EVRM overweegt het hof het volgende. Artikel 6, eerste lid, EVRM garandeert het recht op toegang tot de rechter ten behoeve van de beslechting van civielrechtelijke geschillen. Dit recht kan aan nadere beperkingen worden onderworpen. Voorwaarden zijn wel dat de beperkingen een legitiem doel moeten dienen en dat er een redelijke verhouding bestaat tussen dat doel en het gebruikte middel. De bepaling dat hoger beroep moet worden ingesteld binnen drie maanden na uitspraak van de bestreden beschikking is te beschouwen als een beperking van het recht tot toegang tot de rechter. Deze bepaling dient de rechtszekerheid met betrekking tot de onherroepelijkheid van rechterlijke uitspraken. Rechtszekerheid is een legitiem doel en het gebruikte middel - de beroepstermijn van drie maanden - staat daartoe in redelijke verhouding. In het belang van een goede rechtspleging moet duidelijkheid bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt.
Naar het oordeel van het hof wordt door het stellen van een beroepstermijn geen ongerechtvaardigde beperking gesteld aan het recht op toegang tot de rechter en wordt de toegang tot de rechter niet zozeer beperkt dat het betrokken recht in de kern wordt aangetast.
In het Nederlandse rechtssysteem is immers, in overeenstemming met artikel 6 EVRM, onder bijzondere omstandigheden plaats voor een uitzondering.
5.6
Van een dergelijke uitzondering is in het onderhavige geval echter geen sprake. Alle correspondentie van de rechtbank over de procedure in eerste aanleg is verzonden naar het adres [a-straat] 64 te [A] . Dit is het adres dat in de Basisregistratie Personen (BRP) is opgenomen als zijnde het adres van de man, ook ten tijde van de verzending van de hierboven bedoelde poststukken door de rechtbank. Daarnaast is op 27 februari 2015 de bestreden beschikking in een gesloten enveloppe door een gerechtsdeurwaarder in de brievenbus van de woning van de man achtergelaten en op 16 september 2015 is dit nogmaals gebeurd. Nu duidelijk is dat alle op deze zaak betrekking hebbende stukken op de juiste wijze naar het juiste adres van de man zijn verzonden dient het naar het oordeel van het hof voor rekening van de man te komen dat hij zijn post niet heeft gelezen, dan wel niet heeft afgehaald op het postkantoor.
5.7
Ten overvloede overweegt het hof dat het feit dat de advocaat van de man geen oproep voor de zitting in eerste aanleg heeft gekregen niet meebrengt dat de man alsnog ontvankelijk is in zijn appel, nu de man zelf middels gewone en aangetekende post is opgeroepen voor de zitting in eerste aanleg en de bestreden beschikking, zoals hiervoor is overwogen, op de correcte wijze aan de man is verzonden.
5.8
Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn beroep. Het hof ziet in hetgeen de vrouw hieromtrent heeft aangevoerd geen reden om af te wijken van het gebruikelijke standpunt dat de proceskosten zullen worden gecompenseerd.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn appel;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, A.H. Garos en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. M. Koster als griffier, en is op 14 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.