ECLI:NL:GHARL:2016:4843

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
16/00062
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek uitgaven levensonderhoud dochter in inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de aftrek van uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter van belanghebbende in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 35.941, maar na bezwaar werd dit verlaagd naar € 34.521. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak van de Inspecteur, waarna de Inspecteur in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 1 juni 2016 werd vastgesteld dat belanghebbende niet was verschenen, maar dat hij correct was uitgenodigd. De kern van het geschil was of belanghebbende recht had op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter voor het derde en vierde kwartaal van 2012. De Inspecteur betwistte dit, terwijl belanghebbende stelde dat hij zich redelijkerwijs gedrongen had gevoeld om deze uitgaven te doen. Het Hof oordeelde dat belanghebbende in belangrijke mate verantwoordelijk was voor het levensonderhoud van zijn dochter, en dat haar inkomen niet voldoende was om haar eigen kosten te dekken.

Het Hof concludeerde dat de Inspecteur de uitgaven voor levensonderhoud ten onrechte had gecorrigeerd en dat deze in aanmerking moesten worden genomen tot een bedrag van € 830. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de aanslag werd verlaagd naar een belastbaar inkomen van € 33.691. De beslissing werd openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 16/00062
uitspraakdatum:
14 juni 2016
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 15 december 2015, nummer AWB 15/2556, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.941. Aan belastingrente is daarbij een bedrag berekend van € 238.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 34.521 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd tot € 206.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 15 december 2015 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de Inspecteur opgedragen om binnen acht weken met inachtneming van deze uitspraak opnieuw uitspraak op bezwaar te doen.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens de Inspecteur [A] en mr. [B] .
1.7
De griffier van het Hof heeft belanghebbende op 13 april 2016 bij aangetekende brief gericht aan het laatstelijk bij het Hof bekend adres van belanghebbende ( [a-straat] 31, [Z] ) uitgenodigd ter zitting te verschijnen, doch belanghebbende is – zonder bericht – niet verschenen. Uit een door de griffier ingesteld onderzoek blijkt dat deze uitnodiging op 16 april 2016 door of namens belanghebbende op een locatie van PostNL is afgehaald en dat daarvoor is getekend. Belanghebbende is derhalve op een juiste wijze voor de zitting van het Hof uitgenodigd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is gehuwd en heeft vier kinderen. Tot het huishouden van belanghebbende en zijn echtgenote behoorde in 2012 onder meer zijn dochter [C] (hierna: de dochter), geboren [in] 1995.
2.2
Belanghebbende had voor het eerste en tweede kwartaal van 2012 recht op kinderbijslag voor de dochter. Voor het derde en vierde kwartaal van 2012 was dat niet het geval omdat het inkomen van de dochter hoger was dan het vrijgelaten bedrag als bedoeld in artikel 7, vijfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet in samenhang met artikel 3 van het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag (tot 1 oktober 2012 € 1.240 per kwartaal, per 1 oktober 2012 € 1.266 per kwartaal).
2.3
De dochter heeft in 2012 een inkomen genoten van € 5.924.
2.4
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.314.
2.5
De aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd op 28 november 2014. Het belastbare inkomen uit werk en woning is daarbij in afwijking van de aangifte vastgesteld op € 35.941 (aangegeven bedrag van € 25.314 vermeerderd met correcties in verband met aftrekbare kosten eigen woning (€ 1.950), uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (€ 5.625) en aftrekbare giften (€ 3.052)).
2.6
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aftrek wegens levensonderhoud van kinderen met betrekking tot zijn zoon [D] , geboren [in] 1991, voor het eerste en tweede kwartaal van 2012 alsnog in aanmerking genomen tot een bedrag van € 1.420. De aanslag IB/PVV 2012 is derhalve verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.521 (€ 35.941 minus € 1.420).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de dochter voor het derde en vierde kwartaal van 2012. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van de dochter.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vragen ontkennend. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend.
3.3
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.5
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 6.1, tweede lid, onderdeel c, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) in samenhang met artikel 6.13 Wet IB 2001 komt een belastingplichtige in aanmerking voor de persoonsgebonden aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen die jonger zijn dan 21 jaar indien deze kinderen ten minste in belangrijk mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Artikel 6.1, derde lid, van de Wet IB bepaalt dat deze uitgaven in aanmerking worden genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4.2
Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012, hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt een kind in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 408 per kwartaal beloopt.
4.3
In artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de Uitvoeringsregeling is bepaald dat de in artikel 6.15 van de Wet IB 2001 bedoelde uitgaven voor levensonderhoud van een kind, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking worden genomen tot een bedrag van € 415 per kalenderkwartaal indien het kind 12 jaar of ouder doch jonger dan 18 jaar is.
4.4
Niet langer in geschil is dat de dochter in belangrijke mate door belanghebbende wordt onderhouden. Partijen verschillen van mening over de vraag of belanghebbende zich, gezien het inkomen van de dochter, redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen in het levensonderhoud van de dochter te voorzien.
4.5
Hieromtrent overweegt het Hof als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 1:392, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding (levensonderhoud) van hun minderjarige kinderen. Deze verplichting geldt blijkens de wettekst ongeacht de behoeftigheid van de tot levensonderhoud gerechtigde. Naar het oordeel van het Hof is het inkomen van de (minderjarige) dochter niet van zodanige omvang dat van haar zou kunnen worden verlangd dat zij zelf een zodanige bijdrage zou moeten leveren aan de kosten van het levensonderhoud, dat belanghebbende zou zijn ontslagen van zijn plicht in belangrijke mate bij te dragen in deze kosten, laat staan dat hij zich niet langer daartoe gedrongen kon voelen.
4.6
Op grond van het voorgaande heeft de Inspecteur de uitgaven voor levensonderhoud van de dochter met betrekking tot het derde en vierde kwartaal van 2012 ten onrechte gecorrigeerd. Deze uitgaven worden op grond van artikel 6:15 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 36 van de Uitvoeringsregeling in aanmerking genomen tot een bedrag van € 830 (2x € 415).
4.7
De Rechtbank heeft de zaak niet zelf afgedaan maar teruggewezen naar de Inspecteur omdat de Inspecteur bij de zitting van de Rechtbank niet duidelijk heeft kunnen maken welke correcties, naast de onderhavige aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van de dochter, op de aanslag zijn toegepast. In hoger beroep heeft de Inspecteur alsnog een overzicht met correcties overgelegd. Belanghebbende heeft de overige correcties niet betwist zodat het Hof om redenen van proceseconomie de zaak zelf zal afdoen en het belastbare inkomen uit werk en woning zal vaststellen op € 33.691 (34.521 minus € 830).
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.691,
– vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 497.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 14 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 juni 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.