ECLI:NL:GHARL:2016:4833

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
15/00336
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Indeling van een dagrecreatiepark in de juiste sector voor sociale verzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de indeling van [X] B.V. in de juiste sector voor sociale verzekeringen. De belanghebbende, een dagrecreatiepark, verzocht om indeling in sector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen), maar de Inspecteur van de Belastingdienst had dit verzoek afgewezen en de indeling in sector 54 (Culturele instellingen) gehandhaafd. De belanghebbende stelde dat haar activiteiten voornamelijk gericht zijn op de exploitatie van een speeltuin met zwembad, en dat zij daarom recht heeft op indeling in sector 35. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de activiteiten van belanghebbende niet in de bijlage van de Regeling Wfsv zijn vermeld.

Tijdens de zitting op 12 januari 2016 werd de zaak behandeld, waarbij de gemachtigden van de belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de maatschappelijke functie van het dagrecreatiepark verschilt van die van een speeltuin, en dat de belanghebbende in en na 2008 niet meer als een speeltuin kan worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de indeling in sector 54 het meest passend is, gezien de aard van de activiteiten van de belanghebbende, die meer overeenkomen met die van attractieparken die vaak op kermissen voorkomen.

De uitspraak van het Hof bevestigde de beslissing van de Inspecteur en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De kosten van de procedure werden niet aan een van de partijen opgelegd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00336
uitspraakdatum: 14 juni 2016
nummer /
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het beroep van
[X] B.V.te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak op bezwaar van de
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft verzocht vanaf 1 januari 2008 te worden ingedeeld in sector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen). De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking afgewezen.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar is op 14 april 2015 ter griffie ingekomen.
1.4.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016 te Arnhem. Namens belanghebbende zijn verschenen [A] en [B] als de gemachtigden bijgestaan door [C] . Namens de Inspecteur is verschenen mr. [D] , bijgestaan door [E] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is in 1963 opgericht als speeltuin met speeltoestellen, een zwembad en een vakantiepark met Shetland pony’s. Zij is vanaf 1980 uitgegroeid tot een veelzijdig park. Belanghebbende exploiteert thans een dagrecreatiepark. Het publiek kan, na entree te hebben betaald, gebruik maken van speeltoestellen en attracties.
2.2
Belanghebbende is ingedeeld in sector 54 (Culturele instellingen).

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende moet worden ingedeeld in sector 35 (Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen) zoals belanghebbende voorstaat, dan wel in sector 54 (Culturele instellingen), zoals de Inspecteur verdedigt.
3.2.
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en indeling in sector 35. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In Bijlage 1 bij de Regeling Wfsv zijn onder meer de volgende sectoren vermeld:
“35. Gezondheid, geestelijke en maatschappelijke belangen, omvattende:
(…)
7. Bad- en zweminrichtingen.
8. Speeltuinen.
9. Speelterreinen.
(…)
54. Culturele instellingen, omvattende:
(…)
3. Variété-, circusinstellingen en kermisgezelschappen.
(…)”
4.2.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat haar activiteiten “exploitatie van een speeltuin met zwembad” zijn en dat zij daarom op de voet van artikel 5.2 Regeling Wfsv rechtstreeks moet worden ingedeeld in sector 35. Zij wijst erop dat zij in 1963 is ontstaan als een speeltuin met zwembad en nog steeds op dezelfde plek is gevestigd en zij op grond van haar maatschappelijke functie reeds van de aanvang af had moeten worden ingedeeld in sector 35. Zij stelt verder dat geen omslagpunt is aan te wijzen, waarop haar exploitatie zodanig is gewijzigd dat zij in een andere sector moet worden ingedeeld. Anders dan een kermis is zij al sedert lange tijd op dezelfde plek gevestigd.
4.3.
Belanghebbende wijst er tevens op dat zij zich heeft ontwikkeld vanuit een speeltuin met een dagrecreatieve functie en dat dergelijke speeltuinen bij de invoering van de organisatiewet Sociale Verzekeringen werden ingedeeld bij de Bedrijfsvereniging voor Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen. De functie van dergelijke speeltuinen was vrijetijdsbesteding en dagvermaak en dat is dezelfde functie die tegenwoordig attractieparken vervullen. Weliswaar bestaan tegenwoordig naast speeltuinen met een lokale of regiofunctie bedrijfsmatig geëxploiteerde speeltuinen/attractieparken, maar ook deze richten zich op (veelal seizoensgebonden) dagrecreatie voor kinderen en volwassenen, aldus belanghebbende.
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de activiteiten van belanghebbende niet zijn vermeld in Bijlage 1 Regeling Wfsv. Ten tijde van de totstandkoming van (de voorganger van) die bijlage bestonden attractieparken zoals dat van belanghebbende nog niet.
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende thans geen speeltuin. De maatschappelijke functie van een dagrecreatiepark met verschillende attracties van velerlei soort verschilt van die van een speeltuin. Dat zij, zoals zij stelt, in het verleden een speeltuin was en zich sindsdien heeft ontwikkeld, maakt dat niet anders. Het is niet noodzakelijk om thans het tijdstip aan te (kunnen) wijzen vanaf welk belanghebbende niet meer als speeltuin was aan te merken. Voldoende is de constatering dat zij in en na 2008 geen speeltuin is.
4.6.
Niet in geschil is dat belanghebbende ook niet behoort tot enige andere tak van bedrijf die is vermeld in Bijlage 1 bij de Regeling Wfsv. Dat betekent dat geen rechtstreekse indeling op grond van artikel 5.2 Regeling Wfsv mogelijk is. Daarom zal belanghebbende op grond van artikel 5.3 Regeling Wfsv bij wijze van assimilatie moeten worden ingedeeld.
4.7.
In dit verband stelt belanghebbende zich subsidiair op het standpunt dat haar activiteiten moeten worden geassimileerd aan de activiteiten van een speeltuin met zwembad. Zij acht assimilatie aan theater-, circus- en kermisgezelschappen niet juist. Belanghebbende wijst op verschillen in historische achtergrond (speeltuin versus jaarmarkt), doel van het bezoek (dagrecreatie versus vermaak gedurende een beperkte tijd), toegangsprijs (eenmalig versus betaling per rit) en locatie (vast versus reizend). Voorts wijst belanghebbende erop dat hoogtechnische attracties als achtbanen vanuit de attractieparken op kermissen terecht zijn gekomen en niet andersom. Belanghebbende ziet geen grond voor het door de Inspecteur gemaakte onderscheid tussen parken die zijn gericht op het aan de bezoekers bieden van direct vermaak en parken die zijn gericht op het aan de bezoekers ter beschikking stellen van de middelen waarmee zij zelf voorzien in vermaak, waarbij belanghebbende er nog op wijst dat bij haar beide vormen aanwezig zijn.
4.8.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende bij wijze van assimilatie moet worden ingedeeld bij Sector 54 (Culturele instellingen). Met die sector bestaat naar de mening van de Inspecteur de meeste verwantschap. Attracties zoals die bij belanghebbende staan, plegen ook op kermissen voor te komen. De Inspecteur stelt dat de activiteiten in sector 54 zijn gericht op het bieden van vermaak, terwijl bij speeltuinen de bezoekers zelf in hun vermaak moeten voorzien. Bij de instellingen in sector 35 ligt de nadruk niet op vrijetijdsbesteding en dagvermaak, maar op het door sport en spel ontwikkelen en verbeteren van de motoriek, conditie en geestelijke gesteldheid.
4.9.
Naar het oordeel van het Hof is het gelijk aan de Inspecteur. De attracties zoals die bij belanghebbende staan, komen voor het overgrote deel overeen met de attracties zoals die op kermissen plegen voor te komen. Dat bij belanghebbende ook andere attracties voorkomen, zoals in speeltuinen, doet daaraan niet af, aangezien, naar het Hof aannemelijk acht, de bezoekers het attractiepark van belanghebbende vooral bezoeken met het oog op de kermisachtige attracties. Dat er ook overeenkomsten zijn tussen speeltuinen en attractieparken als dat van belanghebbende, doet daaraan niet af, omdat naar het oordeel van het Hof de overeenkomsten tussen kermissen en attractieparken als het onderhavige groter zijn.
4.10.
Met ingang van 2016 is de Regeling Wfsv gewijzigd. Daarbij is aan bijlage 1, onderdeel 54, een subonderdeel toegevoegd, luidende: “11. Attractieparken”. Waar belanghebbende stelt dat daarmee beleidsregels zijn aangepast, acht het Hof die stelling onjuist. Deze regeling bevat immers algemeen verbindende voorschriften en geen beleidsregels. Aan de toelichting op deze wijziging, die schrijft dat de wijziging geen inhoudelijke wijziging beoogt, kan geen steun voor de opvatting van belanghebbende worden ontleend. Met partijen is het Hof van oordeel dat deze wijziging van de Regeling Wfsv voor de onderhavige procedure geen gevolgen heeft, nu deze niet eerder ingaat dan 1 januari 2016 en deze procedure de indeling van belanghebbende per 1 januari 2008 betreft.
4.11.
Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

5.Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, R.A.V. Boxem en M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 14 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 17 juni 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EHDen Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.