ECLI:NL:GHARL:2016:4788

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
21-002990-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor het onttrekken van een minderjarige aan wettelijk gezag met aanpassing van strafmodaliteiten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk onttrekken van een minderjarige aan het wettelijk gezag. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 6 maanden opgelegd, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en een contactverbod met de minderjarige. Het hof bevestigde de veroordeling van de rechtbank, maar vernietigde de onderdelen van de strafoplegging die betrekking hadden op de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden. Het hof oordeelde dat de wet op dit punt een hiaat vertoonde en dat het aan de wetgever was om dit aan te passen. De verdachte had de minderjarige geholpen bij het weglopen van haar pleeggezin, wat leidde tot de veroordeling. Het hof legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden op, met als bijzondere voorwaarde dat de verdachte geen contact mocht opnemen met de minderjarige. Het hof benadrukte dat de verdachte geen inzicht had in de ernst van zijn daden en dat zijn gedrag de belangen van minderjarigen in gevaar bracht. De uitspraak is gedaan na onderzoek op de terechtzitting van 2 juni 2016, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de verdachte en zijn raadsman. Het hof concludeerde dat de straf passend was gezien de omstandigheden en de ernst van het delict.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002990-15
Uitspraak d.d.: 16 juni 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 13 mei 2015 met parketnummer 08-760221-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 juni 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de eerste rechter, behalve voor wat betreft de straf, ten aanzien waarvan de advocaat-generaal vordert dat aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden dient te worden opgelegd, met een proeftijd van 3 jaren en als bijzondere voorwaarde een contactverbod met [minderjarige] .
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T. Geerdink, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De eerste rechter heeft de verdachte, onder verwerping van een beroep op overmacht-noodtoestand, veroordeeld vanwege medeplegen van opzettelijk een minderjarige onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Daarbij zijn een verplicht reclasseringscontact en een contactverbod met [minderjarige] opgelegd. De rechtbank heeft daarbij bevolen dat de bijzondere voorwaarde en het reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn conform artikel 14e, eerste lid, Wetboek van Strafrecht.
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter behoudens het navolgende op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient dat vonnis in zoverre met overneming van die gronden te worden bevestigd, behalve voor wat betreft de aan de verdachte opgelegde straf en het bevel dat de op grond van artikel 14c Sr gestelde voorwaarde en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn. In plaats van deze onderdelen van het vonnis – die worden vernietigd – komen de hieronder opgenomen beslissingen van het hof ten aanzien van de straf en de dadelijke uitvoerbaarheid.
Ten aanzien van de motivering die de rechtbank heeft gebezigd ter verwerping van het beroep op overmacht-noodtoestand worden de gronden aangevuld.

Verwerping beroep overmacht-noodtoestand (aanvulling van gronden)

In aanvulling op wat de rechtbank ter zake van dit verweer heeft beslist, overweegt het hof het navolgende.
Voor een geslaagd beroep op overmacht-noodtoestand is – voor zover hier relevant – vereist dat er sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele, of – zoals door de rechtbank geformuleerd – acute, concrete nood en die gedraging geëigend is om daaraan een eind te maken. Bovendien moet het gedrag de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan. De met de proportionaliteit samenhangende eis van subsidiariteit ziet op de vraag of er geen alternatief, minder vergaand middel had kunnen worden aangewend om hetzelfde belang te redden.
Het door de verdediging aangevoerde belang is het belang van het welbevinden van [minderjarige] en de angst dat – in de woorden van de verdediging – [minderjarige] zou worden misbruikt, geslagen en/of in het loverboy-circuit terecht zou komen. Dit belang rechtvaardigde in de ogen van verdachte het overtreden van de wet door het begaan van het onderhavige feit. Naast het feit dat het hof niet aannemelijk geworden acht dat verdachte voldoende gecontroleerd heeft of hetgeen hem over [minderjarige] misbruik werd meegedeeld juist was en dat de door de verdediging geschetste gevolgen realistisch waren, constateert het hof dat verdachte in elk geval een alternatief, minder vergaand middel had kunnen aanwenden om hetzelfde belang te redden. Anders gezegd: het was niet nodig om [minderjarige] te onttrekken aan het wettig over haar gesteld gezag. Een minder vergaande gedraging, zoals het waarschuwen van de politie en/of andere hulpverleners, had in de rede gelegen.
Nu niet is voldaan aan het subsidiariteitsvereiste verwerpt het hof – evenals de rechtbank – het beroep op overmacht-noodtoestand, zij het met inachtneming van de bovenstaande aanvulling van gronden.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft de 13-jarige [minderjarige] geholpen bij het weglopen van het pleeggezin waar zij al 13 jaar verbleef. Door aldus te handelen heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het onttrekken van [minderjarige] aan het wettig over haar gestelde gezag (Bureau Jeugdzorg) zonder Bureau Jeugdzorg hiervan op de hoogte te stellen. Door [minderjarige] te onttrekken aan het gezag van Bureau Jeugdzorg heeft verdachte belemmerd dat Bureau Jeugdzorg de minderjarige kon beschermen. Dit is een strafbare gedraging en de verdachte verdient hiervoor straf.
Het hof heeft bij de bepaling van de hoogte van de straf acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 29 april 2016, waaruit blijkt dat verdachte vele malen eerder is onherroepelijk veroordeeld, maar niet vanwege een soortgelijk delict.
De verdachte heeft zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarden die door de eerste rechter zijn opgelegd en welke dadelijk uitvoerbaar waren verklaard. Hierdoor zijn twee maanden van de voorwaardelijke gevangenisstraf geëxecuteerd en heeft verdachte twee maanden vastgezeten. Het hof zal hier bij de strafoplegging rekening mee houden.
Ter terechtzitting in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep, heeft de verdachte verklaard te zullen doorgaan met het helpen van kinderen ‘in hun strijd’ tegen Jeugdzorg. Daarmee geeft verdachte er blijk van geen enkel inzicht te hebben in het strafbare karakter van zijn optreden. Het hof kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verdachtes gedrag wordt ingegeven door persoonlijke rancune tegen voornoemde instelling. Doordat verdachte Jeugdzorg belemmert in de werkzaamheden, zorgt verdachte er ook voor dat de belangen van minderjarigen in het geding komen. Om die reden acht het hof een forse voorwaardelijke gevangenisstraf aangewezen als stok achter de deur, teneinde te voorkomen dat verdachte opnieuw (soortgelijke) delicten begaat.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof – met de advocaat-generaal – een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaren, passend en geboden. Een lichtere strafmodaliteit of straf van kortere duur komt gelet op de ernst van het feit niet meer aan de orde. Bij het voorwaardelijk strafdeel wordt als bijzondere voorwaarde gesteld dat verdachte geen contact – op welke wijze dan ook – mag opnemen en/of onderhouden met [minderjarige] . Evenals de advocaat-generaal acht het hof reclasseringstoezicht niet aangewezen.
Gelet op het voorgaande ziet het hof – anders dan door de raadsman ter terechtzitting is bepleit – geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht.
Anders dan de rechtbank zal het hof ten aanzien van voornoemde bijzondere voorwaarde niet de dadelijke uitvoerbaarheid bevelen. Gelet op art. 14e, eerste lid, Sr en in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet een gedraging bevat die onmiskenbaar is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van [minderjarige] terwijl het misdrijf "onttrekking van minderjarige aan het wettig gezag" (artikel 279 Wetboek van Strafrecht) niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een misdrijf "dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen" als bedoeld in voornoemde bepaling zal het hof dat bevel niet geven.
Ten overvloede merkt het hof op dat hetgeen hiervoor over de op te leggen straf is overwogen, het hof een bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid – net als de rechtbank – wél passend had geacht en ook had gegeven indien de wet de rechter daartoe de bevoegdheid had gegeven.
Het hof stelt vast dat de wet voor een strafbaar feit als het onderhavige op dit punt een hiaat bevat. Het is echter aan de wetgever om de wet aan te passen als hij de mening van het hof deelt.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 63 en 279 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en het bevel dat de op grond van artikel 14c Sr gestelde voorwaarde en het op grond van artikel 14d Sr uit te oefenen toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren of ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat verdachte gedurende de proeftijd op geen enkele wijze – direct of indirect – contact zal opnemen, zoeken of hebben met [minderjarige] .
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. A.J. Rietveld, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.G.H. van Krugten, griffier,
en op 16 juni 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.