ECLI:NL:GHARL:2016:4742

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
15 juni 2016
Zaaknummer
200.185.234
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toewijzing verzoek tot ontbinding zonder transitievergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst. De verzoeker, een werknemer, had in eerste aanleg verzocht om ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met de besloten vennootschap [geïntimeerde], waarbij hij aanspraak maakte op een billijke vergoeding en een transitievergoeding. De werknemer was sinds 1 september 1999 in dienst en was arbeidsongeschikt geworden op 9 augustus 2013. Hij ontving vanaf 10 augustus 2015 een IVA-uitkering. De werknemer betwistte dat zijn dienstverband op 9 augustus 2015 was beëindigd, zoals vermeld op een salarisstrook. Het hof oordeelde dat het enkele vermelden van een einddatum op de salarisstrook niet kan worden aangemerkt als een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Het hof heeft de grieven van de werknemer afgewezen en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 juli 2016, maar heeft de werknemer de mogelijkheid gegeven om zijn verzoek tot ontbinding in te trekken. De verzoeken om een billijke vergoeding en transitievergoeding zijn afgewezen, omdat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De werknemer is veroordeeld in de proceskosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM- LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer 200.185.234
(zaaknummer rechtbank Overijssel 4500748)
beschikking van 8 juni 2016
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna te noemen: [verzoeker],
advocaat: mr. S.T.W. Verhaagh,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G. de Gelder.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Almelo) van 3 december 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift met producties, binnengekomen bij de griffie van het hof op
9 februari 2016, heeft [verzoeker] - zakelijk weergegeven - verzocht
primair:
a. voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] het dienstverband met [verzoeker] tegen 9 augustus 2015 heeft opgezegd;
b. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen acht dagen na betekening van deze uitspraak aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 11.132,- bruto in verband met de onregelmatige opzegging als bedoeld in artikel 7:672 lid 9 BW;
c. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen acht dagen na betekening van deze uitspraak aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 16.390,- bruto, zijnde de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW;
subsidiair:
de arbeidsovereenkomst tussen partijen op korte termijn te ontbinden onder toekenning van een billijke vergoeding ten laste van [geïntimeerde] en ten gunste van [verzoeker] als bedoeld in artikel 7:671c lid 2 sub b BW ten bedrage van € 16.930,- bruto, te voldoen binnen acht dagen na betekening van deze uitspraak, althans binnen acht dagen na de ontbindingsdatum;
zowel primair als subsidiair:
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.2
Bij verweerschrift met één productie, binnengekomen bij de griffie van het hof op
16 maart 2016, heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en verzocht dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de primaire verzoeken van [verzoeker] zal afwijzen. Ten aanzien van het subsidiaire verzoek heeft [geïntimeerde] zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de gevraagde ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar afwijzing verzocht van de gevraagde billijke vergoeding, alles met veroordeling van [verzoeker] in de kosten van het geding in beide instanties, inclusief de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien [verzoeker] deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking heeft betaald.
2.3
Het hof heeft kennisgenomen van de brief van 14 april 2016 van mr. Verhaagh met de producties 10 en 11.
2.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 april 2016 te Zwolle. [verzoeker] is toen in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Verhaagh. Namens [geïntimeerde] is verschenen haar directeur [geïntimeerde], die werd bijgestaan door mr. De Gelder. Tijdens de mondelinge behandeling heeft mr. Verhaagh aangegeven dat [verzoeker] ten aanzien van het subsidiair gedane verzoek naast de billijke vergoeding van € 16.930,- ook aanspraak maakt op een even groot bedrag aan transitievergoeding. Na afloop van de mondelinge behandeling is beschikking bepaald op heden.

3.De feiten

3.1
[verzoeker] is op 1 september 1999 voor onbepaalde tijd bij [geïntimeerde] in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam als lasser tegen een salaris van € 2.576,95 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
3.2
[verzoeker] is op 9 augustus 2013 arbeidsongeschikt geworden. Hij heeft om medische redenen niet kunnen re-integreren.
3.3
Aan [verzoeker] is met ingang van 10 augustus 2015 een IVA-uitkering toegekend.
3.4
Eind augustus 2015 heeft [verzoeker] een salarisafrekening van [geïntimeerde] gekregen waarop is vermeld:
Datum uit dienst 09-08-2015.
3.5
Naar aanleiding van de ontvangst van dit stuk heeft [verzoeker] telefonisch contact gezocht met [geïntimeerde]. Hij heeft toen gesproken met de heer [A.], P&O functionaris bij [geïntimeerde].
3.6
Bij brief van 24 september 2015 van zijn (toenmalige) gemachtigde aan [geïntimeerde] heeft [verzoeker] betwist dat zijn dienstverband was geëindigd.
3.7
Bij brief van 5 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] op de onder 3.6 bedoelde brief gereageerd. Zij schrijft hierin onder meer:
“Zijn dienstverband is nog niet beëindigd zoals u terecht heeft aangegeven”.
3.8
Op de jaaropgaaf 2015, die begin 2016 door [geïntimeerde] aan [verzoeker] is toegezonden, wordt eveneens vermeld
Datum uit dienst 09-08-2015.

4.De verzoeken in hoger beroep en de beoordeling daarvan

4.1
[verzoeker] heeft in eerste aanleg verzocht primair [geïntimeerde] te veroordelen om aan hem te betalen een vergoeding van € 11.132,- in verband met onregelmatige opzegging en een bedrag van € 16.930,- aan transitievergoeding en subsidiair om aan [verzoeker] toe te kennen de transitievergoeding ad € 16.930,-, primair en subsidiair met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding. Grondslag van de primaire vordering was de stelling dat [geïntimeerde], door een salarisafrekening met daarop de woorden: “
Datum uit dienst 09-08-2015”aan [verzoeker] te zenden, de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd.
4.2
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de verzoeken van [verzoeker] afgewezen en de kosten van het geding gecompenseerd. Daartegen richten zich de eerste drie grieven.
4.3
Kernpunt hierbij is de vraag of [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Opzegging is een eenzijdige wilsuiting, gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, die de wederpartij moet hebben bereikt. Naar het oordeel van het hof is het enkel toezenden van een salarisstrook met daarop de vermelding
Datum uit dienst, gevolgd door een datum, niet als een dergelijke wilsuiting te beschouwen. Dat [geïntimeerde] ook niet de intentie had de arbeidsovereenkomst op te zeggen, blijkt uit haar brief van 5 oktober 2015 aan de (toenmalige) gemachtigde van [verzoeker] en uit het verweer dat zij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft gevoerd. Voor zover [verzoeker] onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 3:35 BW zou willen betogen dat [geïntimeerde] geen beroep kan doen op het ontbreken van de wil om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, gaat dit betoog niet op. [verzoeker] heeft er niet gerechtvaardigd op vertrouwd dat het wel om een opzegging ging. In de brief van 24 september 2015 van zijn (toenmalige) gemachtigde aan [geïntimeerde] staat immers uitdrukkelijk dat er
“geen opzegging (heeft) plaatsgevonden”. [verzoeker] geeft hiermee aan dat hij het toezenden van de salarisafrekening met daarop de hiervoor aangehaalde woorden destijds niet heeft opgevat als een verklaring, gericht op het beëindigen van het dienstverband.
4.4
Op grond van het voorgaande falen de grieven 1 tot en met 3. Daarbij wordt nog opgemerkt dat, wat dit punt betreft, in het midden kan blijven wat de heer [A.] tegen [verzoeker] heeft gezegd. [verzoeker] zelf heeft immers (ook in hoger beroep) aangegeven dat hetgeen [A.] in dat gesprek heeft gezegd, niet als opzegging wordt gekwalificeerd. Bovendien blijkt uit de nadien verzonden brief van 24 september 2015 dat [verzoeker] ook na dit telefoongesprek nog van mening was dat er geen opzegging had plaatsgevonden. Dat [geïntimeerde] (mogelijk) in strijd met het bepaalde in artikel 7:640 lid 1 BW aan [verzoeker] een vergoeding wegens niet opgenomen vakantiedagen heeft betaald, leidt niet tot een ander oordeel.
4.5
In grief 4 klaagt [verzoeker] over de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten te compenseren. Ook deze grief kan [verzoeker] niet baten. [geïntimeerde] was in eerste aanleg niet de overwegend in het ongelijk gestelde partij. Het feit dat de bewuste vermelding op de salarisstrook is aangebracht, maakt dit niet anders. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] laat heeft gereageerd op de brief van 24 september 2015 maakt niet dat zij in de kosten van het geding moet worden veroordeeld.
4.6
[verzoeker] heeft in hoger beroep subsidiair verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, welk verzoek hij niet eerder in eerste aanleg heeft gedaan. Het hof acht deze vermeerdering van het verzoek toelaatbaar en het hof zal daarom in dit geval, anders dan in de situatie van artikel 7:683 lid 5 BW, zelf al dan niet de arbeidsovereenkomst moeten ontbinden.
4.7
Blijkens het bepaalde in artikel 7:671c BW kan de arbeidsovereenkomst worden ontbonden wegens omstandigheden die van dien aard zijn dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. [verzoeker] stelt dat de ontbinding is gerechtvaardigd in verband met ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [geïntimeerde]. Om die reden maakt [verzoeker] ook aanspraak op de transitievergoeding en op een billijke vergoeding als bedoeld in lid 2 aanhef en sub b van voormeld artikel.
4.8
[geïntimeerde] heeft zich in haar verweerschrift in hoger beroep gerefereerd ten aanzien van het verzoek tot ontbinding. Zij verzet zich tegen toekenning van een vergoeding, nu volgens haar van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van haar kant geen sprake is.
4.9
Nu uit het verzoek van [verzoeker] blijkt dat hij niet langer bij [geïntimeerde] in dienst wenst te blijven en [geïntimeerde] zich refereert, is naar het oordeel van het hof sprake van een omstandigheid die van dien aard is dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve binnen korte tijd dient te eindigen. Het verzoek tot ontbinding is dan ook toewijsbaar. Nu bij het bepalen van de ontbindingsdatum in geval van een ontbindingsverzoek van de werknemer geen rekening gehouden hoeft te worden met een opzegtermijn, is het hof voornemens de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 juli 2016.
4.1
Anders dan [verzoeker] evenwel stelt, vloeit uit de omstandigheid dat op de aan [verzoeker] toegezonden salarisstrook van de maand augustus 2015 de woorden: “
Datum uit dienst 09-08-2015”staan vermeld, niet voort dat [geïntimeerde] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Ook als, zoals [verzoeker] stelt en [geïntimeerde] betwist, de heer [A.] naar aanleiding van een vraag van [verzoeker] zou hebben bevestigd dat het dienstverband op die datum zou zijn geëindigd, kan naar het oordeel van het hof niet worden gesproken van ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde]. Dit betekent dat het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding zal worden afgewezen. Het verzoek om [geïntimeerde] te veroordelen de transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW te voldoen, is om dezelfde reden niet toewijsbaar, zoals volgt uit artikel 7:673 lid 1 aanhef en sub b onder 2 BW.
4.11
Gelet op het bepaalde in artikel 7:686a lid 7 BW zal het hof een termijn stellen, waarbinnen [verzoeker] zijn ontbindingsverzoek zal kunnen intrekken.
4.12
Nu [verzoeker] naar het oordeel van het hof in hoger beroep is te beschouwen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zal hij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden vastgesteld op € 710,- voor griffierecht en € 1.788,- voor salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II). Deze proceskostenveroordeling wordt niet anders, wanneer [verzoeker] zijn ontbindingsverzoek intrekt.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Almelo van 3 december 2015;
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2016, tenzij [verzoeker] uiterlijk op 29 juni 2016 schriftelijk aan de griffie van het hof, met afschrift aan de wederpartij, heeft meegedeeld zijn verzoek tot ontbinding in te trekken;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van de [geïntimeerde] vastgesteld op € 718,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.L.R. Wefers Bettink, E.B. Knottnerus en M.E.L. Fikkers, en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2016.