ECLI:NL:GHARL:2016:4723

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
200.165.871
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid accountant in varkenshandel; afwijzing schadevergoeding door gebrek aan waarschuwingsplicht

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een accountant die door een varkenshandelaar wordt aangesproken voor schadevergoeding. De varkenshandelaar, [appellant sub 1], heeft zijn accountant, [geïntimeerde], aangeklaagd omdat de samenwerking met een varkenshouder vroegtijdig is beëindigd. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen. Het hof oordeelt dat onder de feiten en omstandigheden zoals die in hoger beroep zijn gebleken, niet kan worden aangenomen dat de accountant de verplichting had om de varkenshandelaar te waarschuwen of anderszins te adviseren over de voorgenomen samenwerking met de varkenshouder. Het hof verwijst naar de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die de vordering van de varkenshandelaar niet-ontvankelijk had verklaard op grond van te late klacht. Het hof oordeelt dat de accountant niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht, aangezien de varkenshandelaar als ervaren ondernemer zelf verantwoordelijk was voor zijn zakelijke beslissingen. De accountant was niet betrokken bij de planvorming en had geen adviserende rol in de samenwerking. De varkenshandelaar had zelf de nodige informatie ingewonnen en had vertrouwen in de samenwerking. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de varkenshandelaar niet-ontvankelijk verklaarde, maar wijst de vorderingen alsnog af. De varkenshandelaar wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.871
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 146146)
arrest van 14 juni 2016
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

wonende te [plaatsnaam] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 2] ,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 3] ,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. G.J. Hollema,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [plaatsnaam] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
advocaat: mr. G. Kattenberg.
Partijen zullen hierna [appellant sub 1] , [appellante sub 2] , [appellante sub 3] en [geïntimeerde] worden genoemd. [appellant sub 1] , [appellante sub 2] en [appellante sub 3] gezamenlijk zullen [appellant] (in mannelijk enkelvoud) worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 22 december 2015. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie heeft op 18 mei 2016 plaatsgevonden.
1.2
Partijen hebben na afloop van de comparitie van partijen arrest gevraagd en het hof heeft vervolgens arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals die door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2.2 tot en met 2.18 zijn vastgesteld. Ook het hof gaat onder meer van deze feiten uit. Voor het overige zal onder de beoordeling op de in hoger beroep vaststaande en voor de beoordeling relevante feiten en omstandigheden worden ingegaan.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
[appellant] heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in haar advies- en informatieverplichting jegens [appellant] en uit dien hoofde aansprakelijk is voor alle door [appellant] geleden en nog te lijden schade, met veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. De rechtbank heeft [appellant] in deze vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft daartoe - zakelijk samengevat - overwogen dat [appellant] niet binnen bekwame tijd heeft geklaagd, zodat [appellant] op grond van art. 6:89 BW op een gebrek in de prestatie van [geïntimeerde] geen beroep meer kan doen. Bovendien, zo heeft de rechtbank geoordeeld, zijn op grond van artikel K lid 3 van de algemene voorwaarden van [geïntimeerde] de rechten van [appellant] ter zake van een gebrek vervallen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen richten zich de grieven in het hoger beroep.
3.2
Het hof ziet aanleiding om eerst de feitelijke grondslag van de vorderingen van [appellant] te beoordelen. Indien deze grondslag niet toereikend blijkt te zijn voor toewijzing van de vorderingen, kan verder in het midden blijven of de grieven terecht zijn voorgesteld. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt immers mee dat het hoger beroep niet alleen strekt ter beoordeling van de juistheid van de beslissing van de eerste rechter maar ook, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, tot een nieuwe behandeling en beslissing van het geschil waarbij de appelrechter heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing.
3.3
[appellant] verwijt [geïntimeerde] in de kern genomen dat zij hem het samenwerkingsverband met [de persoon] niet heeft ontraden en dat het advies om het samenwerkingsverband met [de persoon] in de vorm van een vennootschap onder firma te gieten ongelukkig was. Bij de vraag of dit kan leiden tot aansprakelijkheid van [geïntimeerde] gaat het erom of [geïntimeerde] als accountant van [appellant] ten opzichte van [appellant] de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Gelet op de contractuele verhouding tussen partijen komt het daarbij aan op de invulling van de in artikel 7:401 BW vervatte norm dat een opdrachtnemer (de accountant) bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. De omstandigheden van het geval bepalen of aan die norm is voldaan, waarbij in het bijzonder ook de inhoud van de opdracht een rol speelt. Daarnaast kan de opdrachtnemer de cliënt desgevraagd en ook uit eigen beweging van informatie moeten voorzien, waarbij de omvang van die informatieverplichting afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waaronder de deskundigheid van de opdrachtgever. In dit verband blijkt uit de over en weer gestelde en niet of niet voldoende betwiste feiten zoals die volgen uit de processtukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, het volgende.
3.4
[appellant sub 1] is ondernemer. Hij is onder meer handelaar in vee, met name in varkens. [appellant sub 1] is (indirect) aandeelhouder en bestuurder van diverse vennootschappen, waaronder. [appellante sub 2] en haar dochtervennootschap [appellante sub 3] . [geïntimeerde] is sinds 1982/1983 de huisaccountant van [appellant sub 1] en diens vennootschappen.
3.5
In 1999 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een varkenshouderij gekocht. [appellant sub 1] werd eigenaar van het perceel met (bedrijfs)woning en [appellante sub 2] van het perceel met de varkensschuren. In het bedrijf konden 850 varkens worden gehouden. De verzorging van de varkens werd feitelijk niet door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] maar, tegen vergoeding, door derden gedaan. [appellant sub 1] en [appellante sub 2] (en later andere een dochtervennootschap) hielden zich bezig met de in- en verkoop van de varkens en het transport. Vanaf 2006 verzorgde [de persoon] (hierna: [de persoon] ) voor [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de varkens. Dat deed [de persoon] alleen, in gemiddeld tien uur per week. [appellant sub 1] kende [de persoon] en diens ouders daarvoor al vele jaren. De ouders van [de persoon] hadden ook een varkenshouderij.
3.6
In 2007 opperde [de persoon] het idee om met [appellant sub 1] verdergaand te gaan samenwerken. [de persoon] wilde de varkenshouderij overnemen en verder uitbreiden. [de persoon] wilde graag een eigen bedrijf beginnen maar kon daarvoor niet zelf de benodigde financiering verkrijgen. [appellant sub 1] had zelf geen bedrijfsopvolger en zag in een samenwerking met [de persoon] kansen om zijn voornemen het bedrijf te verkopen uit te voeren. [appellant sub 1] gunde, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard, [de persoon] het bedrijf wel en had veel vertrouwen in de kwaliteiten van [de persoon] als varkenshouder. [appellant sub 1] zag in de samenwerking bovendien kansen om in varkens te blijven handelen en die handel uit te breiden. In de samenwerking zou [de persoon] de varkens verzorgen en zouden [appellant sub 1] en/of [appellante sub 2] de handel in en het transport van de varkens voor hun rekening nemen. Er zou een nieuwe schuur worden gebouwd voor het houden van 3000 varkens. Doelstelling was dat [de persoon] na tien jaar de varkenshouderij kon overnemen en dat de opbrengst daarvan (mede) zou dienen als oudedagvoorziening voor [appellant sub 1] .
3.7
[de persoon] heeft het agrarisch adviesbureau DLV verzocht een advies uit te brengen. Uit dit rapport volgde dat het samenwerkingsverband financieel haalbaar zou zijn. [appellant sub 1] heeft van het DLV-rapport kennis genomen. Hij zag hierin geen aanleiding om van de beoogde samenwerking af te zien. [appellant sub 1] volgde, zo heeft hij verklaard, zijn ervaring en zijn daarop gebaseerde zakelijk instinct en had veel vertrouwen in de samenwerking. [de persoon] en [appellante sub 2] hebben voor de samenwerking en uitbreiding van de varkenshouderij financiering gevraagd en gekregen bij Rabobank voor een bedrag van € 1.450.000, waarbij ook ten laste van [appellant sub 1] een recht van hypotheek werd verleend op bij de varkenshouderij behorende onroerende zaken. Later zijn nog aanvullende financieringsovereenkomsten gesloten. [appellant] heeft zelf de financiering bij Rabobank geregeld, [geïntimeerde] is daarbij niet betrokken geweest. De voor de uitbreiding van het bedrijf benodigde investering en financiering vielen volgens [appellant sub 1] voor die tijd mee: de bouw en inkoop vielen goedkoper uit dan gedacht en het vertrouwen in de markt en de varkensprijzen was op dat moment in de branche in het algemeen en ook bij [appellant sub 1] goed. Van [appellant] behoefde [de persoon] niets in de samenwerking te brengen. De inbreng van € 100.000 (een schenking van de ouders van [de persoon] ) was het idee van [de persoon] zelf. [appellant sub 1] vond dat prima omdat het uiteindelijk toch het bedrijf van [de persoon] zou worden en [appellant sub 1] op den duur afscheid zou nemen. Aanvankelijk was het de bedoeling dat [de persoon] zijn inkomen zou krijgen uit de winst van de varkenshouderij, later is er ook een vaste arbeidsvergoeding afgesproken. [appellant] zou een rentevergoeding ontvangen over de inbreng van het onroerend goed.
3.8
[appellant] heeft [geïntimeerde] gevraagd om deze beoogde samenwerking met [de persoon] op schrift te zetten. Daarbij liet [de persoon] zich bijstaan door De Jong & Laan Accountants. De uitkomst van de besprekingen tussen [appellant] , [de persoon] en hun accountants was dat de samenwerking vormgegeven zou worden in een vennootschap onder firma. [appellant] heeft niet betwist dat erover is gesproken om de samenwerking in een besloten vennootschap te laten plaatsvinden maar dat partijen daarvoor niet hebben gekozen vanwege fiscale redenen. Ook is er niet voor gekozen dat [de persoon] in dienst zou treden bij [appellant] omdat [de persoon] juist als zelfstandig ondernemer wilde opereren.
3.9
De samenwerking tussen [appellant] en [de persoon] is vervolgens spaak gelopen omdat de eerste jaren de varkensprijzen erg tegenvielen en de onderneming verlieslatend was, er nieuwe investeringen nodig waren en partijen daarover geen overeenstemming konden bereiken en gebrouilleerd raakten. In 2011 dreigde Rabobank de financiering te beëindigen. Na het uitwinnen van de zekerheden (recht van hypotheek op het onroerend goed van de varkenshouderij) zou er nog een tekort van € 500.000 resteren. [appellant] heeft er daarom mee ingestemd dat [de persoon] de eigendom van de varkenshouderij zou verkrijgen tegen overname van de (resterende) schuld aan Rabobank.
3.1
Uit het voorgaande volgt dat de opdracht van [appellant] aan [geïntimeerde] erin bestond de samenwerking juridisch vorm te geven en schriftelijk vast te leggen. [geïntimeerde] is niet betrokken geweest bij de planvorming door [de persoon] en [appellant sub 1] over de verkoop van de varkenshouderij door [appellant] aan [de persoon] en [appellant] heeft [geïntimeerde] ook niet om advies daaromtrent gevraagd. Dat paste ook in de wijze waarop, zo heeft [geïntimeerde] onbetwist aangevoerd, de verhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] werd vormgegeven. [appellant] maakte als ondernemer zijn eigen plannen en [geïntimeerde] bemoeide zich daar niet mee, tenzij [appellant] dat uitdrukkelijk vroeg. In de jarenlange verhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] was het niet te doen gebruikelijk dat [geïntimeerde] [appellant] adviseerde over zijn ondernemersplannen en het eventuele ondernemersrisico dat [appellant] daarmee zou kunnen lopen en ook bij bancaire aangelegenheden was [geïntimeerde] niet betrokken. [appellant] en [de persoon] hadden, voordat [geïntimeerde] erbij betrokken werd, zelf reeds besloten om te gaan samenwerken. Zij hadden daarbij duidelijke doelen voor ogen. [de persoon] zou als zelfstandig ondernemer de verzorging van de varkens op zich nemen, zou naar de wens van [appellant] uit de opbrengsten daarvan op termijn de varkenshouderij geheel overnemen en [appellant] zou zolang een rentevergoeding ontvangen over zijn inbreng en zou zijn handel in varkens kunnen uitbreiden. [appellant] en [de persoon] hadden daartoe deskundig advies van DLV ingewonnen en een financiering door Rabobank aangevraagd (waarbij [geïntimeerde] niet betrokken was). [appellant] , en [appellant sub 1] als ondernemer en handelaar in het bijzonder, wist heel goed waarmee hij bezig was en heeft zich rekenschap gegeven van het rapport van DLV en heeft voorts op zijn eigen zakelijk inzicht vertrouwd. Met de reeds voorgenomen samenwerking en verkoopplannen is [appellant] naar [geïntimeerde] gegaan. De opdracht aan [geïntimeerde] was - naast de normale werkzaamheden (verzorgen van aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, het samenstellen van de jaarrekeningen, incidentele administratieve ondersteuning, het voeren van de loonadministratie en het desgevraagd fiscaal adviseren) - dus beperkt tot het juridisch vormgeven en schriftelijk vastleggen van de beoogde samenwerking. [appellant sub 1] heeft het ter zitting in hoger beroep zo verwoord dat hij [geïntimeerde] heeft gevraagd om de afspraken goed op papier te zetten; de plannen waren rond maar moesten nog in een goede constructie gezet worden. Uit deze opdracht vloeit tevens een taak van [geïntimeerde] voort om te adviseren over de wijze waarop de afgesproken samenwerking (juridisch en fiscaal) vormgegeven kon worden.
3.11
Tegen deze achtergrond kunnen de door [appellant] gestelde feiten en aan [geïntimeerde] gemaakt verwijten niet de conclusie dragen dat [geïntimeerde] [appellant] had moeten ontraden om de samenwerking met [de persoon] aan te gaan of dat [geïntimeerde] daarvoor een andere constructie had moeten adviseren. Het was ook voor [appellant] als ervaren ondernemer duidelijk, zo heeft hij ter zitting in hoger beroep ook erkend, dat hij een ondernemersrisico liep door de varkenshouderij niet direct te verkopen en te leveren aan [de persoon] maar in plaats daarvan een tienjarige samenwerking en een financiering bij Rabobank aan te gaan. Voor de conclusie dat sprake was van een dusdanig risico dat [geïntimeerde] [appellant] daarvoor had moeten waarschuwen, heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd. Daarvoor was te minder aanleiding nu het economisch tij in de varkensbranche gunstig was, de varkensprijzen een stijgende trend vertoonden en, zo heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep ook verklaard, er geen enkele reden was – ook niet voor [geïntimeerde] – om te denken dat dit op korte termijn zou veranderen. Gelet op die vooruitzichten en de berekeningen van de door [de persoon] en [appellant] geraadpleegde deskundige (DLV) kan zonder nadere motivering niet worden gezegd dat de doelstelling van het samenwerkingsverband realistisch gezien niet haalbaar was of dat [geïntimeerde] anderszins had moeten waarschuwen dat de samenwerking te grote risico’s met zich bracht. [appellant] heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] terzake zijn stellingen onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt ook voor zijn door [geïntimeerde] betwiste stelling dat hij geen risico wilde lopen en dat aan [geïntimeerde] zou hebben meegedeeld.
3.12
[appellant] had zijn onroerend goed had ingebracht, was een financiering aangegaan en zou voor de helft meedelen in eventuele verliezen. Tegenover deze risico’s stond het vertrouwen van [appellant] in de markt en in het ondernemerschap van [de persoon] , waarvan gesteld noch gebleken is dat dit vertrouwen, mede gelet op het rapport van DLV, op dat moment misplaatst was of dat [geïntimeerde] beter had moeten weten. De varkenshouderij bleef in bedrijf terwijl [de persoon] feitelijk al het werk in de onderneming zou verrichten. Voorts zou de samenwerking [appellant] extra handel en transport van varkens opleveren (verwachte brutowinst circa € 10.000 per jaar), zou [appellant] rendement behalen op het ingebrachte onroerend goed en zou [appellant] voor 10% meedelen in de te behalen winst. Voorts zou aan het einde van de tienjaarsperiode hetzij [de persoon] het ingebrachte onroerend goed overnemen hetzij [appellant] zijn inbreng terug ontvangen. Dit was alles overeenkomstig de wens van [appellant] om op deze wijze op termijn zijn bedrijf te verkopen aan een goede bekende aan wie hij het bedrijf gunde en in wie hij vertrouwen had terwijl hij in de tussentijd zijn handel in varkens kon blijven uitoefenen en uitbreiden en terwijl de verwachte opbrengst te zijner tijd zou bijdragen aan zijn oudedagvoorziening. Het verschil in inbreng was door [appellant] uitdrukkelijk onder ogen gezien (als het aan [appellant sub 1] had gelegen was dat verschil zelfs nog groter geweest, zo heeft hij ter zitting verklaard) en liet zich rechtvaardigen door de verwachtingen en het doel van de samenwerking. Anders dan [appellant] thans stelt, was die samenwerking voor [appellant] met het oog op de door hem uitdrukkelijk op termijn gewenste verkoop van zijn onderneming aan [de persoon] , wel degelijk interessant en [geïntimeerde] heeft dat ook zo mogen begrijpen. Van een dusdanige onevenredigheid in de uitkomst van de onderhandelingen tussen [de persoon] en [appellant] dat [geïntimeerde] daarvoor had moeten waarschuwen is, gelet op het voorgaande en mede gelet op de ervaring en deskundigheid van [appellant sub 1] en de wijze waarop de contractuele verhouding tussen [appellant] en [geïntimeerde] in de loop der jaren werd ingevuld, onvoldoende gebleken.
3.13
Het verwijt dat uit het vennootschapscontract zou volgen dat [de persoon] wel het recht had om de woning en schuren te kopen maar niet de verplichting, kan zonder nadere motivering - die ontbreekt - niet tot een andere conclusie leiden. De kennelijke bedoeling van partijen was immers dat [de persoon] aan het einde van de tienjaarsperiode de woning en de schuren zou afnemen maar zelfs indien [geïntimeerde] verweten kan worden dit niet voldoende duidelijk in het vennootschapscontract te hebben opgenomen, is dat niet de oorzaak geweest van het voortijdig beëindigen van de samenwerking en de daarvan door [appellant] ondervonden nadelige gevolgen. Bovendien zou, indien [de persoon] niet verplicht was het onroerend goed af te nemen, dit ertoe hebben geleid dat [appellant] aan het einde van de samenwerking zijn inbreng zou hebben terug ontvangen.
3.14
Vast staat dat [de persoon] niet in loondienst wilde, dat een besloten vennootschap om fiscale redenen onaantrekkelijk was en dat zowel [de persoon] als [appellant] een vorm van samenwerking wilden. Gelet op deze bij partijen levende wensen heeft [geïntimeerde] , in samenspraak met de accountant van [de persoon] , een vennootschap onder firma geadviseerd. Daarin kon de door beide partijen gewenste inbreng worden gerealiseerd en het doel van de samenwerking vorm worden gegeven. Uiteindelijk is de samenwerking gestrand doordat de varkensprijzen tegenvielen, de onderneming verlies maakte en partijen gebrouilleerd raakten. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat dit in een andere samenwerkingsconstructie anders zou zijn geweest. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] dat het verlies van de varkenshouderij het gevolg is van de gekozen rechtsvorm heeft [appellant] niet, ook niet desgevraagd ter zitting, nader kunnen adstrueren waarom het voeren van de onderneming waarbij [de persoon] in loondienst werkzaam was of in een gezamenlijke besloten vennootschap niet tot een voortijdig einde van de samenwerking had geleid, Rabobank met andere (minder) zekerheden genoegen had genomen, niet evenzeer verliezen waren geleden en [appellant] niet evenzeer de varkenshouderij was kwijtgeraakt. Voor de conclusie dat het advies om in een vennootschap onder firma samen te werken een advies was dat een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant niet zou hebben gegeven, bieden de door [appellant] gestelde feiten onvoldoende grond.
3.15
Onder de geschetste omstandigheden valt niet in te zien dat op [geïntimeerde] de verplichting rustte om [appellant] (spontaan) te waarschuwen c.q. te adviseren omtrent het feit dat [appellant] een risico liep dat de samenwerking met [de persoon] voortijdig zou worden beëindigd of dat [geïntimeerde] een ander samenwerkingsverband had moeten adviseren. Dat [geïntimeerde] met haar advies in strijd heeft gehandeld met de zorg die een goed opdrachtnemer in acht heeft te nemen kan dan ook niet worden aangenomen. Uit het verhandelde ter zitting in hoger beroep is temeer duidelijk geworden dat [appellant] zeer teleurgesteld is dat het samenwerkingsverband met [de persoon] niet succesvol is gebleken en hem niet heeft gebracht wat hij daarvan had gehoopt en verwacht. Maar dat [geïntimeerde] terzake daarvan een rechtens relevant verwijt kan worden gemaakt, is het hof niet gebleken. Door [appellant] zijn niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden. Het bewijsaanbod wordt dan ook gepasseerd.
3.16
De slotsom is dat de vorderingen van [appellant] grond missen. De tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] (op twee gronden) te laat heeft geprotesteerd gerichte grieven kunnen onbehandeld blijven, evenals hetgeen voor het overige door partijen is aangevoerd. Overigens heeft de rechtbank ten onrechte aan het oordeel dat [appellant] niet tijdig heeft geprotesteerd het gevolg verbonden dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. Dat oordeel had immers tot een afwijzing van de vorderingen moeten leiden. Omwille van de duidelijkheid zal het hof daarom, hoewel het hoger beroep niet slaagt en materieel niet tot een ander oordeel leidt, het bestreden vonnis vernietigen voor zover [appellant] daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vorderingen en in plaats daarvan de vorderingen alsnog afwijzen.
3.17
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
griffierecht € 711,-
salaris advocaat € 1.788,- (2 punt x tarief II),
desgevorderd te vermeerderen met de nakosten.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 26 november 2014 voor zover [appellant] daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vorderingen en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [appellant] af;
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 26 november 2014 voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, Ch.E. Bethlem en M.G. van ‘t Westeinde, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2016.