In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2000. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die de minderjarige onder toezicht had gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) voor de periode van 22 januari 2016 tot 22 januari 2017. De kinderrechter had geoordeeld dat er sprake was van een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarige, onder andere door schoolverzuim en risicovolle vrienden. De moeder betwistte deze beoordeling en voerde aan dat de situatie inmiddels verbeterd was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 mei 2016 heeft het hof de betrokken partijen gehoord, waaronder de moeder, haar advocaat, vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de GI, en de vader van de minderjarige. De minderjarige zelf had ook haar mening kenbaar gemaakt, waarin zij aangaf geen voogd nodig te hebben. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de minderjarige, die eerder aanleiding gaven voor de ondertoezichtstelling, op dat moment niet meer aanwezig waren. De moeder had zich actief ingezet om het schoolverzuim aan te pakken en de GI meldde dat er geen concrete zorgen meer waren.
Het hof heeft geconcludeerd dat de ondertoezichtstelling niet langer gerechtvaardigd was, gezien de positieve ontwikkelingen en de inzet van de moeder. De beslissing van de rechtbank is vernietigd voor zover deze de ondertoezichtstelling voor een langere duur dan heden betreft. Het hof heeft de ondertoezichtstelling met ingang van de uitspraak beëindigd, maar heeft wel aangegeven dat indien de situatie weer verslechtert, opnieuw een onderzoek naar de noodzaak van een beschermingsmaatregel kan worden gestart.