Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
wonende te [plaatsnaam] ,
hierna: [appellante] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.2. Het geding in hoger beroep
17 mei 2016, overgelegd.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Eind 2010/begin 2011 is voor [appellante] beschermingsbewind ingesteld. [appellante] ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet.
Op 19 december 2013 is [appellante] tijdens een gesprek met de gerechtssecretaris (nogmaals) uitdrukkelijk op haar sollicitatieverplichting gewezen. In dat gesprek is uitvoerig met [appellante] doorgenomen op welke wijze en hoe vaak zij in het kader van de schuldsaneringsregeling dient te solliciteren. Tevens is met [appellante] besproken dat zij, indien zij niet zelfstandig aan deze verplichting kan voldoen, hierbij hulp dient in te schakelen. De bewindvoerder heeft aangegeven dat zij [appellante] (zowel voor als na het gesprek met de gerechtssecretaris) meermaals op haar sollicitatieverplichting heeft gewezen.
De bewindvoerder heeft op grond van alle van [appellante] ontvangen stukken (de op 26 mei 2016 bij het hof ingediende stukken heeft de bewindvoerder niet ontvangen, desgevraagd heeft [appellante] ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij die stukken al in een eerder stadium aan de bewindvoerder heeft doen toekomen hetgeen door de bewindvoerder is bevestigd) gesteld dat [appellante] gedurende zeven maanden van haar schuldsanerings-regeling in het geheel niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting, gedurende vijftien maanden niet op de voorgeschreven wijze (door het overleggen van vacatures, sollicitaties, ontvangstbevestigingen en/of (afwijzende) reacties van de door haar benaderde werkgevers) en gedurende tien maanden wel heeft voldaan aan deze verplichting.
Het hof is van oordeel dat [appellante] zich in haar beroepschrift weliswaar primair op het standpunt stelt dat zij gedurende haar schuldsaneringsregeling steeds voldoende en op de voorgeschreven wijze heeft gesolliciteerd, maar zij heeft deze stelling in dat beroepschrift noch bij gelegenheid van de mondelinge behandeling voldoende met bewijsstukken onderbouwd.
Nu [appellante] ter zitting in hoger beroep dienaangaande voorts heeft verklaard dat alle door haar aan de bewindvoerder verstrekte stukken niet meebrengen dat zij in voldoende mate invulling heeft gegeven aan haar sollicitatieplicht, sluit het hof zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat [appellante] gedurende een substantiële - in hoger beroep nader door de bewindvoerder geadstrueerde - periode waarin de inspanningsverplichting voor haar van kracht is geweest deze verplichting niet, dan wel niet voldoende, is nagekomen.
Verder is gebleken dat de beschermingsbewindvoerder zeer te spreken is over de coöperatieve houding van [appellante] tijdens het beschermingsbewind en dat [appellante] inmiddels in contact is gekomen met het lokaal kernteam van de gemeente Eemnes, welk team zich volgens de verklaring van [appellante] bereid heeft verklaard haar (in het voorkomende geval dat [appellante] haar fulltime dienstbetrekking niet kan behouden) te begeleiden bij het op juiste wijze nakomen van haar sollicitatieverplichting in de schuldsaneringsregeling.