7.1Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
Het hof gaat, naast de feiten en omstandigheden als hiervoor onder paragraaf 5.4.1. weergeven, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[firma] was in mei 1998 eigenaar van het onroerend goed [firma] in Jönköping, Zweden. Het onroerend goed [firma] is op 1 oktober 1999 verkocht aan [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ) en op 6 oktober 1999 op naam van [bedrijf 6] ingeschreven bij het Zweedse Kadaster. Op enig moment is deze koop ontbonden maar op 28 mei 2001 is het onroerend goed [firma] opnieuw aan dezelfde koper verkocht en op een later tijdstip opnieuw geleverd.
[bedrijf 7] heeft namens [bedrijf 1] de aangifte vennootschapsbelasting 1998 ingediend. Deze aangifte is op 27 november 2002 te Amsterdam ondertekend door [bedrijf 5] in haar hoedanigheid van directrice van [bedrijf 1] .
De aangifte vennootschapsbelasting 1999 van [bedrijf 1] is op 27 november 2002 te Amsterdam ondertekend door [bedrijf 5] als directrice van [bedrijf 1] . Op 26 januari 2004 heeft [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8] ) een gewijzigde versie van het aangiftebiljet aan de Belastingdienst gestuurd. Dit aangiftebiljet is ongedateerd en niet ondertekend.
Ook het aangiftebiljet vennootschapsbelasting over het boekjaar 1 januari 2000 tot 30 november 2001 van [bedrijf 1] is ongedateerd en niet ondertekend naar de Belastingdienst gestuurd.
Het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2001 van [bedrijf 1] is op 7 november 2003 te Purmerend ondertekend door verdachte.
De aangiftebiljetten 1999, 2000 en 2001 zijn opgesteld door [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) van [bedrijf 8] in Den Helder en verdachte heeft die stukken getekend en ingediend.
In alle vier de aangiftebiljetten is het bezit (via de vennootschap [firma] ) van het onroerend goed [firma] opgevoerd voor een bedrag van 25 miljoen gulden. De rentelasten met betrekking tot het schuldig gebleven deel van de koopsom zijn steeds ten laste van het bedrijfsresultaat gebracht.
7.2
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de koopakte tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , ondertekend op 29 mei 1998 welke op 10 juli 2001 aan de Belastingdienst is overgelegd, in de strijd met de waarheid is opgemaakt. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en merkt daartoe het volgende op.
- [bedrijf 2] (volgens de akte de verkoper van 99% van de aandelen van [firma] ) had volgens de jaarrekening 1999 van [firma] ten tijde van de beweerde transactie een aandeel van niet meer dan 50% in die vennootschap.
- [accountant] , de accountant van [bedrijf 2] , heeft verklaard niets te weten van enige verkoop van [firma] aan enige Nederlandse koper; hij kan zich niet herinneren dat hij ooit informatie over [firma] naar een bedrijf in Nederland heeft moeten zenden. Hij weet dat [bedrijf 9] partner was in [firma] en dat het onroerend goed van [firma] later is verkocht aan een firma in Jönköping.
- Van een betaling van de koopsom voor de participatie in [firma] is niet gebleken.
Ook de beweerdelijke verkoper, bij monde van de heer [betrokkene 1] , heeft ontkend een betaling ter zake te hebben ontvangen noch opdracht te hebben gegeven een bedrag ter zake over te boeken naar Luxemburg.
De ten tonele gevoerde betalingen van het dadelijk verschuldigde deel van de koopsom zien grotendeels op een aflossing van een lening bij de [bank] te Luxemburg. Deze bank financierde de aankoop van de aandelen [bedrijf 1] tot (nagenoeg) dat bedrag (en niet de aankoop van [firma] ). Ook van rentebetalingen en/of aflossingen op het schuldig gebleven deel van de koopsom is niet gebleken.
- In de jaarstukken van [firma] komt de naam [bedrijf 1] niet voor, wat het hof niet verklaarbaar acht nu [bedrijf 1] beweerdelijk 99% eigenaar van de aandelen zou zijn geworden.
- Bij de verkoop van het onroerend goed [firma] aan [bedrijf 6] staat als verkoper op beide aktes [betrokkene 1] van [bedrijf 2] vermeld. [bedrijf 1] of [bedrijf 5] wordt nergens in deze akte genoemd.
- [betrokkene 1] , als gezegd toen bestuurder van [bedrijf 2] , heeft verklaard dat hij de onderhandelingen heeft gevoerd met betrekking tot de verkoop van het onroerend goed uit [firma] aan [bedrijf 6] in de persoon van [betrokkene 2] . Het kan wel kloppen dat hij [getuige 3] een volmacht heeft gegeven met betrekking tot de verkoop van [firma] , maar dat heeft naar zijn zeggen niet tot enige transactie geleid.
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij het onroerend goed in [firma] heeft gekocht van [bedrijf 2] en [bedrijf 9] . Zij waren beiden voor de helft eigenaar van [firma] . [betrokkene 2] hoort tijdens zijn verhoor door de FIOD voor het eerst van de naam [bedrijf 1] . Hij kent ook geen mensen die namens [bedrijf 1] met hem hebben onderhandeld over het onroerend goed [firma] . Een verkoopprijs van 25 miljoen gulden is volgens hem ook veel te hoog voor het onroerend goed. Dat is veel meer dan 100 miljoen Zweedse Kronen en hij heeft het in 2001 gekocht voor 91,5 miljoen Zweedse Kronen. In 1998 was het onroerend goed nog minder waard dan toen hij het in 2001 kocht, omdat het destijds gedeeltelijk leeg stond.
- Niet is gebleken dat [bedrijf 1] in Zweden bekend is als aandeelhouder of participant van [firma] . In de systemen van de ‘National Tax Board’ staat [bedrijf 1] niet vermeld als partner van [firma] . In een vonnis van de rechter te Jönköping (eiser: [bedrijf 6] en gedaagde: [firma] ) betreffende het ongedaan maken van de koop van het onroerend goed wordt [bedrijf 1] ook nergens genoemd.
- Uit het dossier blijkt voorts niet dat [bedrijf 1] zich voor of na de beweerde transactie op enigerlei wijze heeft bezig gehouden met het onroerend goed dat zich in [firma] bevond, hoewel dit wel in de lijn der verwachtingen ligt als een onderneming – via een vennootschap - onroerend goed koopt. Zo is niet gebleken dat er huurinkomsten in de jaarstukken van [bedrijf 1] zijn verwerkt of dat is afgeschreven op het onroerend goed. Door de verdediging is aangevoerd dat [bedrijf 1] als participant in [firma] is aan te merken en dat daardoor in Zweden het mogelijk is om geheel onvermeld te blijven. Zo dat al zo zou mogen zijn dan verklaart dat nog niet dat in de jaarstukken van [bedrijf 1] resultaten met betrekking tot het onroerend goed [firma] volstrekt onzichtbaar zijn gebleven, terwijl het hier om een winkelcentrum met huurders met daarbij behorende inkomsten en lasten van onderhoud handelt. Het hof verwerpt dan ook dat verweer.
- [firma] is op 20 december 1999 geliquideerd en per 3 maart 2000 uit het Zweedse handelsregister geschreven. Ondanks dat wordt het onroerend goed ook na die datum opgenomen in de jaarstukken en de aangiftebiljetten vennootschapsbelasting van [bedrijf 1] .
- In de jaarrekening 2001/2002 van [bedrijf 1] is het onroerend goed afgewaardeerd tot op EUR 1. Van enige discussie met de verkoper van [firma] is niet gebleken.
Naar het oordeel van het hof leidt het hetgeen hiervoor is weergegeven in onderlinge samenhang bezien tot de onontkoombare conclusie dat de koopovereenkomst strekkende tot de aankoop door [bedrijf 1] op 29 mei 1998 van 99% van de aandelen in [firma] van [bedrijf 2] , valselijk is opgemaakt en dat [bedrijf 1] nooit enige gerechtigdheid heeft gehad met betrekking tot dit onroerend goed. Het opmaken van deze valse akte diende ertoe tegenover de Belastingdienst de schijn te wekken dat [bedrijf 1] in Zweden door aankoop van aandelen in een Zweedse vennootschap onroerend goed had verworven dat 25 miljoen gulden waard was, zodat was voldaan aan de vervangingsverplichting en dus belastingheffing over de in 1997 behaalde boekwinst nog geruime tijd zou kunnen uitblijven. Daarom zijn de aangiftebiljetten vennootschapsbelasting over de jaren 1998 tot en met 2001, waarin het bezit van voormeld onroerend goed is opgevoerd en de rentelasten over het aankoopbedrag ten laste zijn gebracht van het bedrijfsresultaat, in strijd met de waarheid opgemaakt.
7.3
De volgende vraag is of verdachte wetenschap had van de valsheid. Het hof is van oordeel dat ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Verdachte is sinds 2 maart 2001 formeel bestuurder van [bedrijf 5] , maar feitelijk is hij dat al veel langer.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij verdachte kent sinds ongeveer 1985. Hij wist niet precies of [verdachte] als eigenaar van de [bedrijf 4] stond geregistreerd, maar hij heeft dat wel altijd zo begrepen. De [bedrijf 4] heeft hem diverse malen geraadpleegd en hij heeft [verdachte] ook geïntroduceerd bij verschillende mensen waar hij zaken mee heeft gedaan. Hij verklaart eveneens dat hij als vertegenwoordiger van [bedrijf 2] bij de vermeende verkooptransactie is betrokken. [verdachte] was op zoek naar bedrijven om in te investeren, hij zocht speciaal bedrijven met een vervangingsreserve en Nederlandse bedrijven met winsten die voor de belastingheffing waren uitgesteld, aldus [getuige 3] . [getuige 3] heeft voorts verklaard dat [verdachte] hem de vervangingsreserve globaal heeft uitgelegd en dat [verdachte] en hij wisten dat er geïnvesteerd moest worden in onroerend goed.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte ook al voor 2001 degene was die de finale beslissingen bij [bedrijf 5] nam. Verdachte was ook in 1998 zijn opdrachtgever. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan deze verklaring van [getuige 1] , te minder omdat deze wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] . [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte zijn contactpersoon voor de [bedrijf 4] vennootschappen was en dat alles wat daar gebeurde, de toestemming van verdachte nodig had. Verdachte gedroeg zich als de bestuurder.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij in de jaren tachtig met verdachte in contact is gekomen. In 1997 heeft verdachte opnieuw contact met hem gezocht. Het doel was dat [getuige 1] weer Nederlandse vennootschappen ging begeleiden. Het ging onder meer om [bedrijf 3] en [bedrijf 5] . [getuige 1] bereidde de jaarstukken voor en werd, als medewerker van een trustkantoor, eind 1997 op verzoek van verdachte directeur van de [bedrijf 4] . [getuige 1] deed het beheer en verdachte was de vertegenwoordiger. Verdachte was zijn opdrachtgever; hij was de enige die de finale beslissingen nam. Bij confrontatie door de FIOD met de opmerking van verdachte dat hij door [getuige 1] is gevraagd om bestuurder te worden van [bedrijf 5] , antwoordt [getuige 1] dat hij denkt dat hij tegen verdachte heeft gezegd dat het verstandig zou zijn als verdachte feitelijk (het hof begrijpt: formeel) directeur zou worden bij [bedrijf 5] , omdat hij al als zodanig optrad.
Verdachte heeft verklaard dat hij in april 1998 naar Nederland is gekomen. Hij trad in 2000 voor [bedrijf 3] – dat onderdeel van de [bedrijf 4] is – samen met [getuige 1] op als ‘co-signer’. Later trad [getuige 1] terug en werd verdachte de ‘sole signer’.
Verdachte is vanaf 1997 betrokken bij de [bedrijf 4] . Het hof concludeert dat verdachte in het begin meer op de achtergrond handelde, maar dat zijn rol in de loop van de tijd steeds zichtbaarder werd. Op grond van al het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte in ieder geval al ten tijde van de ondertekening van de valse koopakte feitelijk leidinggever van [bedrijf 5] , van [bedrijf 3] en daarmee van [bedrijf 1] was en dat verdachte wist dat deze akte vals was.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opmaken van de valse aangiftebiljetten met het oogmerk als in de tenlastelegging bedoeld.
7.4
Door de verdediging is voorts verzocht om verder onderzoek van nader in de procedure ingebrachte stukken. Voor een nadere onderbouwing van het verzoek is verwezen naar het proces-verbaal van 16 september 2013.
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Het hof stelt vast dat bij tussenarrest van 30 september 2013 door het hof is beslist op de verzoeken zoals besproken ter terechtzitting van 16 september 2013. Het hof dient dit herhaalde verzoek te toetsen aan het noodzakelijkheidscriterium en is van oordeel dat er geen noodzaak is om deze verzoeken te honoreren, nog los van het feit dat deze noodzaak ook onvoldoende nader is onderbouwd gezien in het licht van de eerdere afwijzing bij tussenarrest.
7.5
Door de verdediging is meer subsidiair nog om aanhouding verzocht om de afwikkeling van de fiscale zaak tegen verdachte af te wachten omdat deze van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van de strafzaak. De advocaat-generaal heeft zich ook tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Het hof zal de onderhavige strafzaak tegen verdachte niet aanhouden in afwachting van de uitkomst van de fiscale zaak en wijst het verzoek af, nu de onderbouwing van het verzoek te kort schiet en in het licht van de inhoud van het strafdossier onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt om een aanhouding te rechtvaardigen.