ECLI:NL:GHARL:2016:4347

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
21-001-51-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door het opmaken van een valse koopovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Zweden, was betrokken bij belastingfraude door het opmaken van een valse koopovereenkomst. De rechtbank had eerder een deel van de tenlastelegging nietig verklaard, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep voor dat deel. Het hof heeft het onderzoek gebaseerd op meerdere zittingen en de vordering van de advocaat-generaal, die een gevangenisstraf van twaalf maanden en een geldboete van €80.000,- had geëist. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk gebruik maken van een vervalste koopovereenkomst en het valselijk opmaken van aangiftebiljetten vennootschapsbelasting. Het hof concludeerde dat de verdachte feitelijke leiding had gegeven aan deze handelingen en dat de valse koopovereenkomst was opgesteld om belastingheffing te ontduiken. Het hof oordeelde dat de verdachte wist dat de akte vals was en dat hij betrokken was bij het opmaken van valse aangiftebiljetten. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van behandeling in eerste aanleg.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001051-12
Uitspraak d.d.: 1 juni 2016
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2011 met parketnummer 13-845037-07 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [1953 ] ,
wonende te [woonplaats] ( [land] ), [adres] .

1.Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

2.Omvang van het hoger beroep

De rechtbank heeft in haar vonnis feit 2 nietig verklaard. Door de officier van justitie is geen hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. De advocaat-generaal heeft aangegeven te berusten in het oordeel van de rechtbank, zodat de verdachte geen rechtens relevant belang heeft - hetgeen ook niet door hem is aangevoerd- bij het hoger beroep voor zover betrekking hebbend op feit 2, zodat de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het hoger beroep.

3.Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 30 september 2013, 25 november 2015, 13 april 2016, 18 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van
€ 80.000,- subsidiair 365 dagen vervangende hechtenis. De vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. J.S. Spijkerman, naar voren is gebracht.
4. De tenlastelegging
Aan verdachte is - voor zover in hoger beroep nog aan de orde - ten laste gelegd dat:
1:
[bedrijf 1] BV op of omstreeks 10 juli 2001 te Amsterdam, althans in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) koopovereenkomst (Bijlage D-3) d.d. 29 mei 1998, waarin [bedrijf 1] BV 99% van de aandelen in [firma] koopt van [bedrijf 2] , - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat [bedrijf 1] BV genoemde koopovereenkomst aan de Belastingdienst Amsterdam heeft overhandigd en bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat [bedrijf 1] BV in werkelijkheid nimmer 99% van de aandelen van [bedrijf 2] heeft verworven en verdachte aldus valselijk tegenover de Belastingdienst heeft willen doen voorkomen voldaan te hebben aan zijn fiscale vervangingsverplichting conform de door de Inspecteur van de Belastingdienst gestelde voorwaarden, aan/tot welke feiten en verboden gedragingen hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven en/of opdracht toe heeft gegeven;(art. 225 lid 2 Sr art. 51 Sr.)
3:
[bedrijf 1] BV in of omstreeks de periode november 2002 tot en met december 2004 te Amsterdam en/of Den Helder en/of Purmerend meermalen, althans eenmaal, (telkens) een aangiftebiljet vennootschapsbelasting ten name van [bedrijf 1] BV over de jaren 1998 tot en met 2001, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt of vervalst, immers heeft [bedrijf 1] BV (telkens) in strijd met de waarheid de aanschaf en het onroerend goed van de Zweedse firma [firma] als bezit opgevoerd, terwijl genoemde firma in werkelijkheid geen eigendom van [bedrijf 1] BV was (geworden) en/of de rentelasten over het aankoopbedrag ten laste van het bedrijfsresultaat heeft gebracht, zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, aan/tot welke feiten en verboden gedragingen hij, verdachte, (telkens) feitelijke leiding heeft gegeven en/of opdracht toe heeft gegeven.(art. 225 lid 1 Sr.)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

5.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

5.1
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1 en 3 op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard omdat de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR), van toepassing is.
5.2
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
5.3
Het wettelijk kader
Artikel 69 vierde lid, AWR, luidde - ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover hier van belang- als volgt:
4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.
Artikel 69, eerste en tweede lid luidden - ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover hier van belang - als volgt:
1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met (...).
2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met (...).
5.4
Overwegingen van het hof
5.4.1
Feit 1
Met de verdediging is het hof van oordeel dat feit 1 op de tenlastelegging ziet op het strafbare feit van artikel 225, tweede lid Wetboek van Strafrecht (verder: Sr), te weten het feitelijke leidinggeven aan het tegenover de Belastingdienst opzettelijk gebruik maken van een valselijk opgemaakte koopovereenkomst. Indien dat feit tevens zou opleveren handelen in strijd met artikel 68, tweede lid, AWR zou vervolging ter zake van art. 225 Sr. uitgesloten zijn
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ) is opgericht op 8 december 1989.
[bedrijf 1] had onroerend goed. Zij heeft dat op 12 maart 1997 voor 25 miljoen gulden verkocht waardoor zij een boekwinst behaalde van bijna 15 miljoen gulden. Voor deze boekwinst heeft zij een vervangingsreserve gevormd zodat belastingheffing over deze winst kon worden uitgesteld.
Bij koopakte van 29 mei 1998, heeft [bedrijf 3] , onderdeel van het [bedrijf 4] , waarvan ook [bedrijf 5] BV (hierna: [bedrijf 5] ) deel uitmaakte, alle aandelen in [bedrijf 1] gekocht. In de aankoopakte is de koper vertegenwoordigd door een trustkantoor, [trustkantoor] BV, in de persoon van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) die de koopakte namens de koper heeft ondertekend.
De aandelen zijn geleverd op 17 juni 1998. Sinds die datum is [bedrijf 5] de directeur van [bedrijf 1] . Verdachte [verdachte] staat sinds 2 maart 2001 ingeschreven als bestuurder van [bedrijf 5] . Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] valt echter af te leiden dat [verdachte] ook in 1998 degene was die in [bedrijf 5] de beslissingen nam en zich als bestuurder manifesteerde.
Op 10 juli 2001 vond een bespreking plaats tussen de heer [belastingmedewerker] van de Belastingdienst enerzijds en [getuige 1] , [verdachte] en fiscaal adviseur [fiscaal adviseur] namens [bedrijf 5] anderzijds in het kader van de aangifte vennootschapsbelasting van [bedrijf 1] .
Door [bedrijf 5] als directeur van [bedrijf 1] is toen onder andere een koopakte, eveneens ondertekend op 29 mei 1998, aan de Belastingdienst overhandigd.
Volgens die laatstgenoemde koopakte, waarbij partij zouden zijn [bedrijf 1] en de Zweedse vennootschap [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), kocht [bedrijf 1] op die 29ste mei 1998 van [bedrijf 2] 99% van de aandelen in [firma] . De koopprijs zou zijn geweest 25 miljoen gulden, waarvan aanstonds 3.254.064 gulden diende te worden betaald, terwijl volgens de koopakte de koper, zijnde [bedrijf 1] , de rest van de koopsom van de verkoper, zijnde [bedrijf 2] , leende tegen een rente van 6,5 % rente per jaar. De koopakte is mede ondertekend door [getuige 3] in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van [betrokkene 1] .
De hiervoor vermelde koopovereenkomst [firma] is op 10 juli 2001 aan de Belastingdienst overgelegd ten bewijze van het feit dat [bedrijf 1] in Zweden door aankoop van aandelen in een Zweedse vennootschap onroerend goed had verworven dat 25 miljoen gulden waard was, zodat was voldaan aan de vervangingsverplichting en dus belastingheffing over de in 1997 behaalde boekwinst nog geruime tijd zou kunnen uitblijven.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst in strijd met de waarheid is opgemaakt en [bedrijf 1] BV in Zweden in het geheel geen onroerend goed heeft verworven. De koopovereenkomst is -aldus het openbaar ministerie- vals opgemaakt om vennootschapsbelasting te 'ontduiken'. Door zo te handelen is de fiscus voor een fors bedrag benadeeld.
Het hof is van oordeel dat de verdenking van het aan de inspecteur overhandigen en verstrekken van een valse overeenkomst, o.a. ten doel hebbende de toepassing van de vervangingsreserve te verkrijgen, ook onder deze strafbepalingen in de AWR, te weten artikel 69, eerste en tweede lid juncto artikel 68, tweede lid AWR, kan worden gebracht, weshalve vervolging op de voet van artikel 225, tweede lid Sr uitgesloten is.
Het openbaar ministerie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging.
5.4.2
Feit 3
Het hof overweegt dat het ten laste gelegde onder feit 3 is toegesneden op artikel 225, eerste lid, Sr, te weten - kort gezegd - het feitelijke leidinggeven aan het plegen van valsheid in geschrift door het valselijk opmaken of vervalsen van meerdere aangiftebiljetten vennootschapsbelasting ten name van [bedrijf 1] BV. Het hof overweegt voorts dat het een uitdrukkelijke keuze is geweest van de wetgever om de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, AWR te beperken tot die gevallen waarin de tenlastelegging is toegesneden op artikel 225, tweede lid, Sr.
Het is niet aan de rechter om dit uit te breiden tot een vervolgingsuitsluitingsgrond in geval sprake is van een tenlastelegging die is toegesneden op het eerste lid van art. 225 Sr.
Het hof is voorts van oordeel, dat artikel 69, tweede lid AWR niet is aan te merken als een lex specialis ten opzichte van artikel 225, eerste lid Sr, nu de fiscale strafbepaling niet alle bestanddelen van artikel 225, eerste lid Sr bevat en bovendien evenmin het bestaan van een systematische specialis kan worden aangenomen (HR 18 maart 1997, NJ 1998, 71).
Het openbaar ministerie is ten aanzien van feit 3 ontvankelijk is in de vervolging.

6.Het vonnis waarvan beroep

Het hof komt tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging. Het hof zal daarom opnieuw recht doen.

7.Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit 3 wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
7.1
Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.
Het hof gaat, naast de feiten en omstandigheden als hiervoor onder paragraaf 5.4.1. weergeven, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[firma] was in mei 1998 eigenaar van het onroerend goed [firma] in Jönköping, Zweden. Het onroerend goed [firma] is op 1 oktober 1999 verkocht aan [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ) en op 6 oktober 1999 op naam van [bedrijf 6] ingeschreven bij het Zweedse Kadaster. Op enig moment is deze koop ontbonden maar op 28 mei 2001 is het onroerend goed [firma] opnieuw aan dezelfde koper verkocht en op een later tijdstip opnieuw geleverd.
[bedrijf 7] heeft namens [bedrijf 1] de aangifte vennootschapsbelasting 1998 ingediend. Deze aangifte is op 27 november 2002 te Amsterdam ondertekend door [bedrijf 5] in haar hoedanigheid van directrice van [bedrijf 1] .
De aangifte vennootschapsbelasting 1999 van [bedrijf 1] is op 27 november 2002 te Amsterdam ondertekend door [bedrijf 5] als directrice van [bedrijf 1] . Op 26 januari 2004 heeft [bedrijf 8] (hierna: [bedrijf 8] ) een gewijzigde versie van het aangiftebiljet aan de Belastingdienst gestuurd. Dit aangiftebiljet is ongedateerd en niet ondertekend.
Ook het aangiftebiljet vennootschapsbelasting over het boekjaar 1 januari 2000 tot 30 november 2001 van [bedrijf 1] is ongedateerd en niet ondertekend naar de Belastingdienst gestuurd.
Het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2001 van [bedrijf 1] is op 7 november 2003 te Purmerend ondertekend door verdachte.
De aangiftebiljetten 1999, 2000 en 2001 zijn opgesteld door [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ) van [bedrijf 8] in Den Helder en verdachte heeft die stukken getekend en ingediend.
In alle vier de aangiftebiljetten is het bezit (via de vennootschap [firma] ) van het onroerend goed [firma] opgevoerd voor een bedrag van 25 miljoen gulden. De rentelasten met betrekking tot het schuldig gebleven deel van de koopsom zijn steeds ten laste van het bedrijfsresultaat gebracht.
7.2
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de koopakte tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , ondertekend op 29 mei 1998 welke op 10 juli 2001 aan de Belastingdienst is overgelegd, in de strijd met de waarheid is opgemaakt. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en merkt daartoe het volgende op.
- [bedrijf 2] (volgens de akte de verkoper van 99% van de aandelen van [firma] ) had volgens de jaarrekening 1999 van [firma] ten tijde van de beweerde transactie een aandeel van niet meer dan 50% in die vennootschap.
- [accountant] , de accountant van [bedrijf 2] , heeft verklaard niets te weten van enige verkoop van [firma] aan enige Nederlandse koper; hij kan zich niet herinneren dat hij ooit informatie over [firma] naar een bedrijf in Nederland heeft moeten zenden. Hij weet dat [bedrijf 9] partner was in [firma] en dat het onroerend goed van [firma] later is verkocht aan een firma in Jönköping.
- Van een betaling van de koopsom voor de participatie in [firma] is niet gebleken.
Ook de beweerdelijke verkoper, bij monde van de heer [betrokkene 1] , heeft ontkend een betaling ter zake te hebben ontvangen noch opdracht te hebben gegeven een bedrag ter zake over te boeken naar Luxemburg.
De ten tonele gevoerde betalingen van het dadelijk verschuldigde deel van de koopsom zien grotendeels op een aflossing van een lening bij de [bank] te Luxemburg. Deze bank financierde de aankoop van de aandelen [bedrijf 1] tot (nagenoeg) dat bedrag (en niet de aankoop van [firma] ). Ook van rentebetalingen en/of aflossingen op het schuldig gebleven deel van de koopsom is niet gebleken.
- In de jaarstukken van [firma] komt de naam [bedrijf 1] niet voor, wat het hof niet verklaarbaar acht nu [bedrijf 1] beweerdelijk 99% eigenaar van de aandelen zou zijn geworden.
- Bij de verkoop van het onroerend goed [firma] aan [bedrijf 6] staat als verkoper op beide aktes [betrokkene 1] van [bedrijf 2] vermeld. [bedrijf 1] of [bedrijf 5] wordt nergens in deze akte genoemd.
- [betrokkene 1] , als gezegd toen bestuurder van [bedrijf 2] , heeft verklaard dat hij de onderhandelingen heeft gevoerd met betrekking tot de verkoop van het onroerend goed uit [firma] aan [bedrijf 6] in de persoon van [betrokkene 2] . Het kan wel kloppen dat hij [getuige 3] een volmacht heeft gegeven met betrekking tot de verkoop van [firma] , maar dat heeft naar zijn zeggen niet tot enige transactie geleid.
- [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij het onroerend goed in [firma] heeft gekocht van [bedrijf 2] en [bedrijf 9] . Zij waren beiden voor de helft eigenaar van [firma] . [betrokkene 2] hoort tijdens zijn verhoor door de FIOD voor het eerst van de naam [bedrijf 1] . Hij kent ook geen mensen die namens [bedrijf 1] met hem hebben onderhandeld over het onroerend goed [firma] . Een verkoopprijs van 25 miljoen gulden is volgens hem ook veel te hoog voor het onroerend goed. Dat is veel meer dan 100 miljoen Zweedse Kronen en hij heeft het in 2001 gekocht voor 91,5 miljoen Zweedse Kronen. In 1998 was het onroerend goed nog minder waard dan toen hij het in 2001 kocht, omdat het destijds gedeeltelijk leeg stond.
- Niet is gebleken dat [bedrijf 1] in Zweden bekend is als aandeelhouder of participant van [firma] . In de systemen van de ‘National Tax Board’ staat [bedrijf 1] niet vermeld als partner van [firma] . In een vonnis van de rechter te Jönköping (eiser: [bedrijf 6] en gedaagde: [firma] ) betreffende het ongedaan maken van de koop van het onroerend goed wordt [bedrijf 1] ook nergens genoemd.
- Uit het dossier blijkt voorts niet dat [bedrijf 1] zich voor of na de beweerde transactie op enigerlei wijze heeft bezig gehouden met het onroerend goed dat zich in [firma] bevond, hoewel dit wel in de lijn der verwachtingen ligt als een onderneming – via een vennootschap - onroerend goed koopt. Zo is niet gebleken dat er huurinkomsten in de jaarstukken van [bedrijf 1] zijn verwerkt of dat is afgeschreven op het onroerend goed. Door de verdediging is aangevoerd dat [bedrijf 1] als participant in [firma] is aan te merken en dat daardoor in Zweden het mogelijk is om geheel onvermeld te blijven. Zo dat al zo zou mogen zijn dan verklaart dat nog niet dat in de jaarstukken van [bedrijf 1] resultaten met betrekking tot het onroerend goed [firma] volstrekt onzichtbaar zijn gebleven, terwijl het hier om een winkelcentrum met huurders met daarbij behorende inkomsten en lasten van onderhoud handelt. Het hof verwerpt dan ook dat verweer.
- [firma] is op 20 december 1999 geliquideerd en per 3 maart 2000 uit het Zweedse handelsregister geschreven. Ondanks dat wordt het onroerend goed ook na die datum opgenomen in de jaarstukken en de aangiftebiljetten vennootschapsbelasting van [bedrijf 1] .
- In de jaarrekening 2001/2002 van [bedrijf 1] is het onroerend goed afgewaardeerd tot op EUR 1. Van enige discussie met de verkoper van [firma] is niet gebleken.
Naar het oordeel van het hof leidt het hetgeen hiervoor is weergegeven in onderlinge samenhang bezien tot de onontkoombare conclusie dat de koopovereenkomst strekkende tot de aankoop door [bedrijf 1] op 29 mei 1998 van 99% van de aandelen in [firma] van [bedrijf 2] , valselijk is opgemaakt en dat [bedrijf 1] nooit enige gerechtigdheid heeft gehad met betrekking tot dit onroerend goed. Het opmaken van deze valse akte diende ertoe tegenover de Belastingdienst de schijn te wekken dat [bedrijf 1] in Zweden door aankoop van aandelen in een Zweedse vennootschap onroerend goed had verworven dat 25 miljoen gulden waard was, zodat was voldaan aan de vervangingsverplichting en dus belastingheffing over de in 1997 behaalde boekwinst nog geruime tijd zou kunnen uitblijven. Daarom zijn de aangiftebiljetten vennootschapsbelasting over de jaren 1998 tot en met 2001, waarin het bezit van voormeld onroerend goed is opgevoerd en de rentelasten over het aankoopbedrag ten laste zijn gebracht van het bedrijfsresultaat, in strijd met de waarheid opgemaakt.
7.3
De volgende vraag is of verdachte wetenschap had van de valsheid. Het hof is van oordeel dat ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Verdachte is sinds 2 maart 2001 formeel bestuurder van [bedrijf 5] , maar feitelijk is hij dat al veel langer.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij verdachte kent sinds ongeveer 1985. Hij wist niet precies of [verdachte] als eigenaar van de [bedrijf 4] stond geregistreerd, maar hij heeft dat wel altijd zo begrepen. De [bedrijf 4] heeft hem diverse malen geraadpleegd en hij heeft [verdachte] ook geïntroduceerd bij verschillende mensen waar hij zaken mee heeft gedaan. Hij verklaart eveneens dat hij als vertegenwoordiger van [bedrijf 2] bij de vermeende verkooptransactie is betrokken. [verdachte] was op zoek naar bedrijven om in te investeren, hij zocht speciaal bedrijven met een vervangingsreserve en Nederlandse bedrijven met winsten die voor de belastingheffing waren uitgesteld, aldus [getuige 3] . [getuige 3] heeft voorts verklaard dat [verdachte] hem de vervangingsreserve globaal heeft uitgelegd en dat [verdachte] en hij wisten dat er geïnvesteerd moest worden in onroerend goed.
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte ook al voor 2001 degene was die de finale beslissingen bij [bedrijf 5] nam. Verdachte was ook in 1998 zijn opdrachtgever. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan deze verklaring van [getuige 1] , te minder omdat deze wordt ondersteund door de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] . [getuige 2] heeft verklaard dat verdachte zijn contactpersoon voor de [bedrijf 4] vennootschappen was en dat alles wat daar gebeurde, de toestemming van verdachte nodig had. Verdachte gedroeg zich als de bestuurder.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij in de jaren tachtig met verdachte in contact is gekomen. In 1997 heeft verdachte opnieuw contact met hem gezocht. Het doel was dat [getuige 1] weer Nederlandse vennootschappen ging begeleiden. Het ging onder meer om [bedrijf 3] en [bedrijf 5] . [getuige 1] bereidde de jaarstukken voor en werd, als medewerker van een trustkantoor, eind 1997 op verzoek van verdachte directeur van de [bedrijf 4] . [getuige 1] deed het beheer en verdachte was de vertegenwoordiger. Verdachte was zijn opdrachtgever; hij was de enige die de finale beslissingen nam. Bij confrontatie door de FIOD met de opmerking van verdachte dat hij door [getuige 1] is gevraagd om bestuurder te worden van [bedrijf 5] , antwoordt [getuige 1] dat hij denkt dat hij tegen verdachte heeft gezegd dat het verstandig zou zijn als verdachte feitelijk (het hof begrijpt: formeel) directeur zou worden bij [bedrijf 5] , omdat hij al als zodanig optrad.
Verdachte heeft verklaard dat hij in april 1998 naar Nederland is gekomen. Hij trad in 2000 voor [bedrijf 3] – dat onderdeel van de [bedrijf 4] is – samen met [getuige 1] op als ‘co-signer’. Later trad [getuige 1] terug en werd verdachte de ‘sole signer’.
Verdachte is vanaf 1997 betrokken bij de [bedrijf 4] . Het hof concludeert dat verdachte in het begin meer op de achtergrond handelde, maar dat zijn rol in de loop van de tijd steeds zichtbaarder werd. Op grond van al het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte in ieder geval al ten tijde van de ondertekening van de valse koopakte feitelijk leidinggever van [bedrijf 5] , van [bedrijf 3] en daarmee van [bedrijf 1] was en dat verdachte wist dat deze akte vals was.
Uit het voorgaande volgt dan ook dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opmaken van de valse aangiftebiljetten met het oogmerk als in de tenlastelegging bedoeld.
7.4
Door de verdediging is voorts verzocht om verder onderzoek van nader in de procedure ingebrachte stukken. Voor een nadere onderbouwing van het verzoek is verwezen naar het proces-verbaal van 16 september 2013.
De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.
Het hof stelt vast dat bij tussenarrest van 30 september 2013 door het hof is beslist op de verzoeken zoals besproken ter terechtzitting van 16 september 2013. Het hof dient dit herhaalde verzoek te toetsen aan het noodzakelijkheidscriterium en is van oordeel dat er geen noodzaak is om deze verzoeken te honoreren, nog los van het feit dat deze noodzaak ook onvoldoende nader is onderbouwd gezien in het licht van de eerdere afwijzing bij tussenarrest.
7.5
Door de verdediging is meer subsidiair nog om aanhouding verzocht om de afwikkeling van de fiscale zaak tegen verdachte af te wachten omdat deze van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van de strafzaak. De advocaat-generaal heeft zich ook tegen toewijzing van dit verzoek verzet.
Het hof zal de onderhavige strafzaak tegen verdachte niet aanhouden in afwachting van de uitkomst van de fiscale zaak en wijst het verzoek af, nu de onderbouwing van het verzoek te kort schiet en in het licht van de inhoud van het strafdossier onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt om een aanhouding te rechtvaardigen.

8.Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
[bedrijf 1] BV inof omstreeksde periode november 2002 tot en met december 2004 te Amsterdam en/of Den Helder en/of Purmerend meermalen,althans eenmaal, (telkens)een aangiftebiljet vennootschapsbelasting ten name van [bedrijf 1] BV over de jaren 1998 tot en met 2001, - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaaktof vervalst, immers heeft [bedrijf 1] BV(telkens)in strijd met de waarheid de aanschaf en het onroerend goed van de Zweedse firma [firma] als bezit opgevoerd, terwijl genoemde firma in werkelijkheid geen eigendom van [bedrijf 1] BV was (geworden) en/ofde rentelasten over het aankoopbedrag ten laste van het bedrijfsresultaat heeft gebracht,
zulks(telkens)met het oogmerk om die/datgeschrift(en)als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;
aan/tot welke feiten en verboden gedragingen hij, verdachte,(telkens)feitelijke leiding heeft gegevenen/of opdracht toe heeft gegeven.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

9.Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

10.Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

11.Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft willens en wetens een constructie opgezet met als doel misbruik te maken van een belastingfaciliteit in Nederland. Voor dat doel heeft verdachte, daarbij gebruikmakend van anderen, in Nederland een vennootschap gezocht met een grote latente belastingschuld, die echter ook beschikte over een aanmerkelijk bedrag aan liquide middelen. Zij hebben de vennootschap voor een relatief gering bedrag gekocht en vervolgens aan de fiscus een valse koopakte gepresenteerd, waarmee de schijn werd gewekt dat was voldaan aan de voorwaarden waaronder de belastingschuld voorshands niet behoefde te worden betaald. Zij hadden toen al alle voor de (gedeeltelijke) betaling van de belastingschuld gereserveerde, in de vennootschap aanwezige liquide middelen aan de vennootschap onttrokken door middel van het hierboven omschreven kasrondje. De vennootschap biedt dan ook geen verhaal voor de belastingschuld. De schade voor de fiscus beloopt € 2.716.312 (fl. 5.985.963).
Voorts is de fraude nog geruime tijd voortgezet door aan de Belastingdienst valse opgaven te blijven doen van het bezit van de onroerende zaak en de vermeende te betalen rentelasten op de niet bestaande lening van [bedrijf 2] , steeds om de schijn te blijven wekken dat aan de genoemde voorwaarden voor uitstel van belastingheffing werd voldaan.
Door aldus te handelen heeft de verdachte ertoe bijgedragen dat de overheid te weinig inkomsten uit belastingen heeft genoten. Bovendien wordt het algemeen vertrouwen in het belastingsysteem, waarbinnen sprake zou moeten zijn van eerlijke lastenverdeling, door dergelijk handelen ernstig geschaad.
Naar het oordeel doet de door de rechtbank opgelegde straf en de door de advocaat-generaal gevorderde straf geen recht aan de ernst van het feit.
Het hof is van oordeel dat voor afdoening van de bewezenverklaarde feiten niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij is rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Een geheel voorwaardelijke straf als door de raadsman bepleit, doet naar het oordeel van het hof eveneens geen recht aan de ernst van de feiten. Het hof verwijst in dit kader ook nog naar de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het LOVS waaruit blijkt dat bij een fraudebedrag van een miljoen euro of meer een gevangenisstraf van minimaal 24 maanden passend en geboden is.
Ten voordele van verdachte houdt het hof rekening met het feit dat het bewezenverklaarde feit heeft plaats gevonden in de jaren 2002 tot en met 2004 en dus erg oud is.
11.1
Redelijke termijn
Verdachte is op 14 juni 2005 voor het eerst verhoord in deze zaak. Die dag geldt als de dag waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, omdat verdachte aan dat verhoor de verwachting heeft mogen ontlenen dat tegen hem voor enig strafbaar feit strafvervolging zou worden ingesteld. De zaak is op 14 februari 2008 voor de eerste keer bij de rechtbank behandeld en is toen aangehouden om processtukken te doen vertalen en getuigen te doen horen bij de rechter-commissaris. Op 31 maart 2010 stond de zaak wederom bij de rechtbank op zitting en is de zaak aangehouden op verzoek van de verdediging die zich had vergist in de dag waarop de zaak zou worden behandeld. Op 14 april 2011 is de zaak uiteindelijk inhoudelijk behandeld.
Het vonnis van de rechtbank is gewezen op 28 april 2011, te weten vijf jaar en tien maanden nadat de genoemde termijn is aangevangen. In beginsel staat hiervoor twee jaar, dus is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar en tien maanden. Naar het oordeel van de rechtbank kwamen drie maanden daarvan voor rekening van de verdediging wegens het genoemde verzoek tot aanhouding. Daarnaast was de rechtbank van oordeel dat de omvang en complexiteit van de zaak, waarin ook internationaal opsporingsonderzoek is verricht, een overschrijding van zes maanden rechtvaardigen. Concluderend achtte de rechtbank de redelijke termijn van vervolging met de drie jaar en één maand overschreden. Het hof sluit zich hierbij aan.
Verdachte is van het vonnis van de rechtbank op 10 mei 2011 in hoger beroep gekomen.
Op 17 oktober 2012 is de zaak voor de eerste maal behandeld bij het gerechtshof. Hierbij is de behandeling van de zaak aangehouden om verdachte in de gelegenheid te stellen zich van rechtskundige bijstand te voorzien. Bij de behandeling van de zaak op 16 september 2013 zijn de onderzoekswensen van verdachte (die zonder rechtskundige bijstand verscheen) besproken. Bij tussenarrest van 30 september 2013 is de zaak onder meer verwezen naar de raadsheer-commissaris voor het horen van drie getuigen waaronder één getuige in Zweden. Nadat de laatste getuige op 1 juni 2015 door de raadsheer-commissaris is gehoord, is op 3 september 2015 de oproeping aan verdachte verzonden voor de terechtzitting van 25 november 2015. Op 10 november 2015 heeft de verdachte medegedeeld dat door hem een raadsman is gevonden om hem bij te staan.
Op 13 november 2015 heeft deze raadsman, mr. Spijkerman, verzocht om een aanhouding van de behandeling van de zaak, welk verzoek voorshands niet is toegewezen. Op 20 november 2015 heeft de raadsman hierop medegedeeld de verdediging neer te leggen.
Op de behandeling ter terechtzitting op 25 november 2015 is verdachte noch een raadsman verschenen. Kort voor aanvang van de behandeling van de zaak ontving het hof een faxbericht van een huisarts te Amsterdam dat verdachte door ziekte niet in staat is om ter terechtzitting aanwezig te zijn. Het hof heeft hierop de behandeling ter terechtzitting, gelet op het zittingsrooster, aangehouden tot de zitting van 13 april 2016.
Het hof stelt vast dat tussen het instellen van het hoger beroep op 10 mei 2011 tot aan de dag van de uitspraak 1 juni 2016 ruim vijf jaar zijn verstreken, waardoor de redelijke termijn van berechtiging in hoger beroep met ruim drie jaar is overschreden. Naar het oordeel van het hof komt het merendeel van deze overschrijding, te weten de periode van 17 oktober 2012 tot en met 13 april 2016 voor rekening van de verdachte, gelet op diens proces- verzoeken en -houding als hiervoor weergegeven.
De termijn tussen het instellen van het hoger beroep op 10 mei 2011 en de eerste behandeling ter terechtzitting op 17 oktober 2012 is weliswaar langer dan wenselijk maar gelet op de omvang van de zaak en de complexiteit, levert dit, naar het oordeel van het hof, geen overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep op.
Het hof zal daarom bij straftoemeting slechts rekening houden met de overschrijding van de redelijke termijn van behandeling in eerste aanleg.
11.2
Alles afwegende acht het hof, gelet op de ouderdom van de zaak een gevangenisstraf van vijftien (15) maanden een passende straf. Op deze straf brengt het hof, gelet op de hiervoor genoemde overschrijding van de redelijke termijn in 1e aanleg vijf (5) maanden in mindering.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover in hoger beroep aan de orde, en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) maanden.
Aldus gewezen door
mr. A.H. Garos, voorzitter,
mr. P.L.M van Gorkom en mr. J.M.J. Denie, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.W. Jansink, griffier,
en op 1 juni 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 1 juni 2016.
Tegenwoordig:
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. A.A. Schut, advocaat-generaal,
B.J. Berendsen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Zweden) op [1953 ] ,
wonende te [woonplaats] ( [land] ), [adres]
is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.