ECLI:NL:GHARL:2016:4345

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juni 2016
Publicatiedatum
2 juni 2016
Zaaknummer
21-001052-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens valsheid in geschrift en belastingfraude

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1955, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere veroordeling. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld in het licht van de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De verdediging stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat de verdachte niet de normadressaat was van artikel 69 AWR. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij het opmaken en overhandigen van een valse koopovereenkomst aan de Belastingdienst, met als doel belastingheffing te ontduiken. Het hof oordeelde dat de vervolging op grond van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht uitgesloten was, omdat het feit ook onder de AWR viel. Het hof verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging en kwam niet toe aan de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij, de Belastingdienst Amsterdam. Het vonnis van de rechtbank werd vernietigd en het hof deed opnieuw recht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001052-12
Uitspraak d.d.: 1 juni 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2011 met parketnummer 13-994071-05 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [1955] ,
wonende te [land] [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 30 september 2013, 25 november 2015, 13 april 2016, 18 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 80.000,- subsidiair 365 dagen vervangende hechtenis.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. R.A. Kaarls, naar voren is gebracht.

De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij tezamen en in vereniging met [bedrijf 1] BV, althans met (een) ander(en) op of omstreeks 10 juli 2001 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) koopovereenkomst (Bijlage D-3) d.d. 29 mei 1998, waarin [bedrijf 1] BV 99% van de aandelen in [firma] koopt van [bedrijf 2] , -zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat [bedrijf 1] BV genoemde koopovereenkomst aan de Belastingdienst Amsterdam heeft overhandigd en bestaande dat gebruikmaken hierin dat [bedrijf 1] BV in werkelijkheid nimmer 99% van de aandelen [firma] van [bedrijf 2] heeft verworven en [bedrijf 1] BV
aldus valselijk tegenover de Belastingdienst heeft willen doen voorkomen voldaan te hebben aan zijn, om voor toepassing van de faciliteit van de vervangingsreserve in aanmerking te komen, fiscale vervangingsverplichting conform de door de Inspecteur van de Belastingdienst gestelde voorwaarden.(art. 225 lid 2 Sr. art. 47 Sr.)
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van het ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard, omdat de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR), welke uitsluitingsgrond betrekking heeft op het tweede lid van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat verdachte niet de normadressaat is van artikel 69 AWR zodat hem geen beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, AWR.

Het wettelijk kader

Artikel 69, vierde lid, AWR luidde - ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover hier van belang- als volgt:
4. Indien het feit, ter zake waarvan de verdachte kan worden vervolgd, zowel valt onder een van de bepalingen van het eerste of het tweede lid, als onder die van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, is strafvervolging op grond van genoemd artikel 225, tweede lid, uitgesloten.
Artikel 69, eerste en tweede lid luidden - ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover hier van belang - als volgt:
1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, dan wel een der feiten begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel a, b, d, e, f of g, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met (...).
2. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doet, dan wel het feit begaat, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c, wordt, indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gestraft met (...).
Overwegingen van het hof
Met de verdediging is het hof van oordeel dat het aan verdachte ten laste gelegde feit ziet op het strafbare feit van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr), juncto artikel 47 Sr, te weten het medeplegen van het tegenover de Belastingdienst opzettelijk gebruik maken van een valselijk opgemaakte koopovereenkomst. Indien dat feit tevens zou opleveren handelen in strijd met artikel 68, tweede lid, AWR, zou vervolging ter zake van art. 225 Sr. uitgesloten zijn.
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[bedrijf 1] BV (hierna: [bedrijf 1] ) is opgericht op 8 december 1989.
[bedrijf 1] had onroerend goed. Zij heeft dat op 12 maart 1997 voor 25 miljoen gulden verkocht waardoor zij een boekwinst behaalde van bijna 15 miljoen gulden. Voor deze boekwinst heeft zij een vervangingsreserve gevormd zodat belastingheffing over deze winst kon worden uitgesteld.
Bij koopakte van 29 mei 1998, heeft [bedrijf 3] , onderdeel van het [bedrijf 4] , waarvan ook [bedrijf 5] BV (hierna: [bedrijf 5] ) deel uitmaakte, alle aandelen in [bedrijf 1] gekocht. In de aankoopakte is de koper vertegenwoordigd door een trustkantoor, [trustkantoor] BV, in de persoon van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) die de koopakte namens de koper heeft ondertekend.
De aandelen zijn geleverd op 17 juni 1998. Sinds die datum is [bedrijf 5] de directeur van [bedrijf 1] . Medeverdachte [medeverdachte] staat sinds 2 maart 2001 ingeschreven als bestuurder van [bedrijf 5] . Uit de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] valt echter af te leiden dat [medeverdachte] ook in 1998 degene was die in [bedrijf 5] de beslissingen nam en zich als bestuurder manifesteerde.
Op 10 juli 2001 vond een bespreking plaats tussen de heer [naam] van de Belastingdienst enerzijds en [getuige 1] , [medeverdachte] en fiscaal adviseur [financieel adviseur] namens [bedrijf 5] anderzijds in het kader van de aangifte vennootschapsbelasting van [bedrijf 1] .
Namens [bedrijf 5] als directeur van [bedrijf 1] is toen onder andere een koopakte, eveneens ondertekend op 29 mei 1998, aan de Belastingdienst overhandigd.
Volgens die laatstgenoemde koopakte, waarbij partij zouden zijn [bedrijf 1] en de Zweedse vennootschap [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), kocht [bedrijf 1] op die 29ste mei 1998 van [bedrijf 2] 99% van de aandelen in [firma] . De koopprijs zou zijn geweest 25 miljoen gulden, waarvan aanstonds 3.254.064 gulden diende te worden betaald, terwijl volgens de koopakte de koper, zijnde [bedrijf 1] , de rest van de koopsom van de verkoper, zijnde [bedrijf 2] leende tegen een rente van 6,5 % rente per jaar. Verdachte heeft die koopakte namens [gemachtigde] als gemachtigde van [bedrijf 2] en volgens zijn eigen verklaring als vertegenwoordiger van [bedrijf 2] ondertekend.
De hiervoor vermelde koopovereenkomst [firma] is op 10 juli 2001 aan de Belastingdienst overgelegd ten bewijze van het feit dat [bedrijf 1] in Zweden door aankoop van aandelen in een Zweedse vennootschap onroerend goed had verworven dat 25 miljoen gulden waard was, zodat was voldaan aan de vervangingsverplichting en dus belastingheffing over de in 1997 behaalde boekwinst nog geruime tijd zou kunnen uitblijven.
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst in strijd met de waarheid is opgemaakt en [bedrijf 1] in Zweden in het geheel geen onroerend goed heeft verworven. De koopovereenkomst is -aldus het openbaar ministerie- vals opgemaakt om vennootschapsbelasting te 'ontduiken'. Door zo te handelen is de fiscus voor een fors bedrag benadeeld. Het openbaar ministerie verdenkt verdachte ervan om samen met [bedrijf 1] , in de persoon van medeverdachte [medeverdachte] , deze constructie te hebben bedacht en uitgevoerd.
Het hof is van oordeel dat de verdenking van het aan de inspecteur overhandigen en verstrekken van een valse overeenkomst, o.a. ten doel hebbende de toepassing van de vervangingsreserve te verkrijgen, ook onder de strafbepalingen in de AWR, te weten artikel 69, eerste en tweede lid juncto artikel 68, eerste lid AWR, kan worden gebracht, weshalve vervolging op de voet van artikel 225, tweede lid Sr uitgesloten is.
Daaraan doet niet af dat verdachte niet de rechtstreekse normadressaat is van artikel 69 AWR. Verdachte is ten laste gelegd dat hij als medepleger betrokken is geweest bij het overleggen van een vals bescheid aan de inspecteur van de Belastingdienst. Als medepleger kan hij ook de fiscale misdrijven begaan (zie ook HR 6 maart 2012 LJN: BQ8596). Daaraan doet niet af dat verdachte niet zelf inlichtingen- en aangifteplichtig is, maar zijn medeverdachte(n). Evenmin staan het tijdsverloop tussen de handelingen van verdachte en het moment van overhandigen van de valse overeenkomst aan de Belastingdienst aan dat oordeel in de weg noch het andere strafmaximum verbonden aan artikel 69, eerste lid, AWR.
Het openbaar ministerie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging.

Benadeelde partij

Nu het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart in de vervolging komt het hof niet toe aan de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij, zijnde de Belastingdienst Amsterdam. De benadeelde partij zal in zijn vordering dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door
mr. A.H. Garos, voorzitter,
mr. P.L.M van Gorkom en mr. J.M.J. Denie, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.W. Jansink, griffier,
en op 1 juni 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 1 juni 2016.
Tegenwoordig:
mr. R. de Groot, voorzitter,
mr. A.A. Schut, advocaat-generaal,
B.J. Berendsen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [1955] ,
wonende te [land] , [adres] ,
is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.