ECLI:NL:GHARL:2016:4285

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
200.144.978/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering van persoonsgebonden budget door zorgkantoor

In deze zaak vordert het zorgkantoor Menzis van appellant, die een persoonsgebonden budget (pgb) heeft ontvangen, een bedrag terug dat te veel is uitbetaald. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de kantonrechter op 16 januari 2014. In hoger beroep erkent Menzis dat de feitelijke gang van zaken op enkele punten anders is dan eerder gesteld. De appellant heeft in eerste aanleg geen bezwaar gemaakt tegen de eindafrekeningsbeschikking van 9 december 2011, waarin werd vastgesteld dat hij een bedrag van € 28.429,07 moest terugbetalen. De kantonrechter oordeelde dat deze beschikking formele rechtskracht had verkregen, wat betekent dat de appellant niet meer kon betwisten dat hij het bedrag moest terugbetalen.

In hoger beroep heeft de appellant zes grieven ingediend, waarbij hij onder andere aanvoert dat hij de verlenings- en eindafrekeningsbeschikking niet heeft ontvangen. Het hof oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de eindafrekeningsbeschikking formele rechtskracht heeft en dat de appellant geen bezwaar heeft gemaakt. Het hof wijst de grieven II, III, IV en V van de appellant gedeeltelijk toe, omdat het hof van mening is dat de kantonrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door te veronderstellen dat de voorschotten zijn verrekend met eerdere pgb-bedragen. Het hof wijzigt het toegewezen bedrag naar € 12.236,83, dat door de appellant moet worden terugbetaald aan Menzis, en compenseert de proceskosten in hoger beroep. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.144.978/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2135429 \ CV EXPL 13-7798)
arrest van 31 mei 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H.H. Gerdes, kantoorhoudende te Nieuwe Pekela,
tegen
Stichting Zorgkantoor Menzis,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
Menzis,
advocaat: mr. R.P. Scherer, kantoorhoudende te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 16 januari 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 april 2014;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties.
Vervolgens hebben beide partijen schriftelijk gepleit en het procesdossier overgelegd, waarna het hof arrest heeft bepaald.
2.2
De vordering van [appellant] luidt:
"(…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het op 16 januari 2014 door de Kantonrechter (…) gewezen vonnis te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende bij arrest te bepalen dat geïntimeerde in conventie alsnog niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen, althans dat deze haar ontzegd worden en dat de vorderingen van appellant in reconventie alsnog worden toegewezen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedures in beide instanties.”

3.De feiten

3.1
[appellant] heeft geen specifieke grieven gericht tegen de door de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 1.1 t/m 1.7 vastgestelde feiten. Voorzover relevant voor de beoordeling in hoger beroep en aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, luiden de feiten als volgt.
3.2
Menzis is op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) aangewezen als zorgkantoor.
3.3
Menzis heeft aan [appellant] , geboren op [geboortedatum] , voor zowel 2010 als voor de eerste helft van 2011, een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend. Voor de eerste helft van 2011 bedroeg het bedrag aan pgb € 29.483,18. In de toekenningsbeschikking is aan [appellant] de verplichting opgelegd aan Menzis verantwoording over de besteding van het pgb af te leggen.
3.4
Bij beschikking van 9 december 2011 heeft Menzis voor de in de eerste helft van 2011 toegekende pgb een eindafrekening opgemaakt. In die eindafrekeningsbeschikking is het toegekende pgb, het verantwoordingsvrije bedrag, het verantwoorde bedrag en het verschuldigde bedrag opgesomd. Voor de periode 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 is vastgesteld dat [appellant] het bedrag van € 28.429,07 dient terug te betalen.
3.5
In de eindafrekeningsbeschikking is vermeld dat tegen de terugvordering van het verschuldigde bedrag binnen de termijn van zes weken bezwaar kan worden gemaakt. [appellant] heeft geen bezwaarschrift ingediend.
3.6
[appellant] is voor de schuld aan Menzis aangeschreven en heeft in het kader van een betalingsregeling een bedrag van € 750,- voldaan.

4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg

4.1
Menzis heeft in conventie na vermindering van eis gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 14.857,29, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 5 juni 2013 en de proceskosten. Het gevorderde bedrag van € 14.857,29 bestaat uit € 12.786,83 wegens hoofdsom, € 2.352,35 incl. BTW aan buitengerechtelijke incassokosten en € 593,11 aan wettelijke rente tot 5 juni 2013. Daarbij is rekening gehouden met de van [appellant] ontvangen bedragen van € 750,- en € 125,-.
4.2
[appellant] heeft in reconventie gevorderd Menzis te veroordelen tot betaling van het bedrag van € 750,- op de grond dat hij dat bedrag onverschuldigd heeft betaald.
4.3
Aan de vordering in conventie heeft Menzis samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Het voor de eerste helft van 2011 toegekende bedrag aan pgb is in de vorm van voorschotten aan [appellant] verstrekt. Op de bankrekening van [appellant] is het bedrag van € 12.786,83 aan voorschotten overgemaakt. [appellant] is de op hem rustende verplichting tot verantwoording van de aan hem verstrekte voorschotten niet nagekomen, zodat hij tot terugbetaling van het uitgekeerde bedrag is gehouden. De terugbetalingsverplichting is neergelegd in de eindafrekeningsbeschikking waartegen [appellant] geen bezwaar heeft gemaakt.
4.4
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de eindafrekeningsbeschikking van 9 december 2011 formele rechtskracht heeft verkregen. De stelling van [appellant] dat de voorschotten niet aan hem zijn uitbetaald leidt niet tot toepassing van een in de rechtspraak aanvaarde uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht. Als die voorschotten niet zijn uitbetaald, is volgens de kantonrechter niet uit te sluiten dat de bedragen aan voorschotten zijn verrekend met de in eerdere jaren teveel toekende bedragen aan pgb. De kantonrechter wijst toe het bedrag van € 12.504,94 met de rente daarover vanaf 5 juni 2013. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. De kantonrechter wijst eveneens af de reconventionele vordering van [appellant] . [appellant] wordt zowel in conventie als in reconventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft in appel zes grieven ontwikkeld. In grief I wordt opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat onbetwist is gebleven dat [appellant] de verleningsbeschikking en de eindafrekeningsbeschikking voor de pgb over de eerste helft van 2011 heeft ontvangen en dat niet is gebleken dat hij tegen de eindafrekeningsbeschikking bezwaar heeft aangetekend. Met de grieven II, III en V bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat geen uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht van toepassing is. [appellant] voert in grief IV aan dat de kantonrechter met zijn overweging, dat niet valt uit te sluiten dat de voorschotten van de pgb over de eerste helft van 2011 zijn verrekend met door [appellant] terug te betalen pgb over eerdere jaren, buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden. Grief VI is gericht tegen de afwijzing van de reconventionele vordering.
5.2
Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [appellant] de verlenings- en eindafrekeningsbeschikking niet kort na de verzending van die beschikkingen heeft ontvangen, zoals [appellant] stelt en door Menzis wordt betwist, had het op de weg van [appellant] gelegen om, nadat hij van de beschikkingen kennis kreeg - hetzij tijdens de incassoprocedure hetzij tijdens de onderhavige procedure – daartegen zo spoedig mogelijk bezwaar in te stellen. Bij die gelegenheid had [appellant] bij het bestuursorgaan of de bestuursrechter kunnen aanvoeren dat hij in de gegeven omstandigheden tijdig in bezwaar is gekomen en dat hij de in de verleningsbeschikking vastgestelde voorschotten voor het pgb over de eerste helft van 2011 niet heeft ontvangen, zodat in de eindafrekeningsbeschikking ten onrechte is opgenomen dat hij die bedragen aan voorschotten heeft terug te betalen. Alsdan was in de bestuursrechtelijke bezwaar- of vervolgens de beroepsfase op die argumenten beslist.
Nu [appellant] erkent niet in bezwaar te zijn gekomen nadat hij van die beschikkingen kennis had gekregen, heeft hij geen belang bij
grief Idat hij de verleningsbeschikking en eindafrekeningsbeschikkingen niet kort na de verzending van die beschikkingen heeft ontvangen.
5.3
De kantonrechter heeft terecht overwogen dat als tegen een besluit de mogelijkheid van bezwaar bij het bestuursorgaan of beroep bij de bestuursrechter heeft opengestaan en onbenut is gelaten, de civiele rechter naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ervan heeft uit te gaan dat het besluit zowel wat haar inhoud als haar wijze van tot stand komen betreft met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is. Ook indien als vaststaand kan worden aangenomen dat die beschikking zou zijn vernietigd wanneer daartegen tijdig bij het bestuursorgaan of de bestuursrechter zou zijn opgekomen, dient de rechter van de formele rechtskracht van deze beschikking uit te gaan. Op de formele rechtskracht van beschikkingen heeft de Hoge Raad enige uitzonderingen aanvaard. Zie onder meer HR 16 mei 1986, NJ 1986, 723 (Heesch/Van den Akker), HR 18 juni 1993, NJ 1993, 642 (Sint Oedenrode/Van Aarle) en HR 13 juli 2007, NJ 2007, 504 (Barneveld/Gasunie).
5.4
[appellant] heeft in hoger beroep het beginsel van formele rechtskracht niet bestreden, maar in de
grieven II, III en Vaangevoerd, dat één van de uitzonderingen op dat beginsel van toepassing is. [appellant] voert aan dat in de eerste helft van 2011 geen voorschotten op een aan hem toebehorende bankrekening zijn overgemaakt, zodat hij van Menzis geen onverschuldigd betaalde bedragen heeft ontvangen. Dit brengt volgens hem mee dat hij ook niet kan worden gehouden de op papier toegekende maar niet uitgekeerde voorschotten aan Menzis terug te betalen.
In hoger beroep heeft Menzis haar standpunt nader verduidelijkt en heeft zij erkend dat het pgb over de eerste helft van 2011 niet op de bankrekening van [appellant] is bijgeschreven. Volgens Menzis is in 2010 aan [appellant] een bedrag van € 51.055,56 aan pgb uitbetaald waarvan hij € 34.760,37 dient terug te betalen. De voorschotten over de eerste helft van 2011 zijn formeel aan [appellant] uitbetaald door die bedragen te verrekenen met de schuld over 2010. Op basis van de in de eindafrekeningen over 2010 en de eerste helft van 2011 opgenomen bedragen die [appellant] moest terugbetalen en de van [appellant] ontvangen betalingen resteerde nog een door [appellant] te betalen bedrag van € 12.236,83. Langs deze lijn heeft Menzis haar vordering bij de kantonrechter ingesteld.
[appellant] heeft in de schriftelijke pleitnota deze nieuwe feitelijke onderbouwing van de vordering van Menzis niet bestreden, maar erop gewezen dat alsdan het bedrag van € 12.236,83 moet worden toegewezen en niet het door de kantonrechter iets hogere toegewezen bedrag. Verder voert [appellant] aan dat Menzis in eerste aanleg een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven en als Menzis toen de eerst in hoger beroep gegeven feitelijke onderbouwing aan de vordering ten grondslag had gelegd hij mogelijk geen verder verweer zou hebben gevoerd. Dit dient volgens [appellant] consequenties te hebben voor de proceskostenveroordeling.
5.5
Het hof is van oordeel dat [appellant] terecht een deel van de door Menzis in eerste aanleg gegeven feitelijke onderbouwing van haar vordering - te weten dat zij de voorschotten pgb over de eerste helft van 2011 op de bankrekening van [appellant] heeft overgemaakt - heeft bestreden. Voorts heeft [appellant] in
grief IVer terecht op gewezen dat de kantonrechter bij de verwerping van zijn verweer dat de voorschotten niet aan hem zijn uitbetaald, buiten de rechtsstrijd is getreden door niet uit te sluiten dat de voorschotten zijn verrekend met teveel betaalde pgb over eerdere jaren terwijl dat door geen van partijen was aangevoerd. In zoverre zijn de grieven II t/m V terecht voorgesteld.
[appellant] bestrijdt evenwel niet het bedrag aan pgb dat hij over het jaar 2010 aan Menzis heeft terug te betalen, dat Menzis gerechtigd is de voorschotten over de eerste helft van 2011 te verrekenen met de schuld aan teveel betaalde pgb in 2010 en dat het saldo aan restant schuld het bedrag op de door Menzis in hoger beroep overgelegde berekening van € 12.236,83 is. Dit betekent dat
grief VIniet slaagt. Het hof zal het toegewezen bedrag wijzigen in het in hoger beroep door Menzis toegelichte en door [appellant] erkende bedrag en voor het overige dat deel van het vonnis in stand laten.
5.6
Na de in hoger beroep bij memorie van antwoord nieuwe feitelijke onderbouwing van de vordering heeft [appellant] in hoger beroep compensatie van proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep gevorderd. Menzis heeft volhard in haar standpunt tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
5.7
Het hof verstaat het verweer van [appellant] aldus dat als Menzis bij dagvaarding de juiste feitelijke onderbouwing met betrekking tot de vordering had gegeven hij bij antwoord de vordering zou hebben erkend en geen eis in reconventie zou hebben ingesteld. Mede gelet op het verweer in eerste aanleg en de proceshouding die [appellant] na de memorie van antwoord heeft ingenomen, acht het hof dit aannemelijk zodat het hof de door [appellant] te betalen proceskosten in eerste aanleg in conventie zal bepalen op het griffierecht (€ 896,-), de explootkosten (€ 94,79) en het salaris gemachtigde op basis van 1 punt (€ 300,-) en de proceskosten in reconventie zal compenseren. Nu de grieven in zoverre slagen dat de proceskostenveroordeling in eerste aanleg wordt vernietigd en dit het gevolg is van een door Menzis gegeven onjuiste, althans onvolledige, voorstelling van de feitelijke gang van zaken zal het hof in hoger beroep de proceskosten compenseren in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
Slotsom
5.8
De grieven II, III, IV en V slagen in die zin dat op basis van de stellingen van Menzis ten onrechte is aangenomen dat de voorschotbedragen aan pgb over de eerste helft van 2011 naar de bankrekening van [appellant] zijn overgemaakt en de kantonrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door rekening te houden met de mogelijkheid van uitbetaling door verrekening met nog door [appellant] terug te betalen pgb over eerdere jaren. Het door de kantonrechter toegewezen bedrag zal worden gewijzigd in het bedrag dat Menzis in hoger beroep heeft toegelicht en aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. De grieven I en VI zijn tevergeefs voorgesteld. Het hof zal de proceskostenveroordeling in het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw vaststellen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd. Gemakshalve zal het hof het dictum opnieuw vaststellen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van 16 januari 2014 en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] om tegen kwijting aan Menzis te betalen € 12.236,83, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 juni 2013 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg in conventie gevallen en begroot de kosten op € 990,79 aan verschotten en € 300,- wegens salaris gemachtigde;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in reconventie gevallen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep gevallen in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. M.M.A. Wind en mr. J.N. Bartels en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 31 mei 2016.