In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die op 10 september 2015 een beroep tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar had op 10 maart 2015 een naheffingsaanslag van € 1,40 opgelegd, vermeerderd met € 59 aan kosten. Belanghebbende had een vergunning voor betaald parkeren, maar deze bleek niet geldig op de plek waar hij zijn auto had geparkeerd. Na het indienen van een bezwaarschrift handhaafde de heffingsambtenaar de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 18 mei 2016 werd duidelijk dat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag had ingetrokken, wat leidde tot de vraag of belanghebbende recht had op vergoeding van het griffierecht. Het hof oordeelde dat door de intrekking van de naheffingsaanslag er geen geschil meer was en dat het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en gelastte de heffingsambtenaar het griffierecht te vergoeden, omdat de rechtbank dit had nagelaten. De proceskosten van belanghebbende werden vastgesteld op € 992, te vergoeden door de heffingsambtenaar.