ECLI:NL:GHARL:2016:4104

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
200.175.131/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met onvoldoende onderbouwing van behoeftigheid

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 mei 2016, gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van kinder- en partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, en de vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, hebben in het verleden afspraken gemaakt over alimentatie die zijn vastgelegd in een ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant. De vrouw heeft verzocht om verhoging van de partneralimentatie, terwijl de man verzocht om verlaging van zowel de kinder- als partneralimentatie. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de minderjarige. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor haar verzoek tot verhoging van de partneralimentatie en dat de man zijn verzoek tot verlaging van de alimentatie kan onderbouwen. De rechtbank had eerder de kinderalimentatie vastgesteld op € 183,- per maand, maar het hof heeft deze vastgesteld op € 114,- per maand, ingaande 1 januari 2015. De partneralimentatie is door het hof op nihil vastgesteld met ingang van 11 juli 2014. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatieverplichtingen zijn aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.131/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/137568/FA RK 14-1637)
beschikking van de familiekamer van 24 mei 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Oosterhof te Heerenveen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Pieters te Sneek.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 mei 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 augustus 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift tegen het incidenteel hoger beroep;
- een brief van de hierna genoemde minderjarige [de minderjarige] , ingekomen op 2 september 2015;
- een journaalbericht van mr. Oosterhof van 3 september 2015 met bijlagen; en
- een journaalbericht van mr. Oosterhof van 5 februari 2016 met bijlagen.
2.2
De op 18 februari 2016 geplande mondelinge behandeling van de zaak is op verzoek van mr. Pieters aangehouden en heeft vervolgens plaatsgevonden op 25 februari 2016, waarbij de man is verschenen, bijgestaan door mr. H.M. Bakker, waarnemend kantoorgenoot van mr. J. Oosterhof. Hoewel behoorlijk opgeroepen zijn de vrouw en mr. Pieters niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De minderjarige [de minderjarige] , geboren in de gemeente [A] [in] 1998 (verder te noemen: [de minderjarige] ) is geboren uit het op 8 augustus 2012 door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen. [de minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
Partijen hebben in het kader van de echtscheiding afspraken gemaakt over de door de man aan de vrouw verschuldigde kinder- en partneralimentatie. Deze afspraken zijn neergelegd in het aan de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Leeuwarden van
25 juli 2012 gehechte ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant. Op grond van deze afspraken dient de man met ingang van 1 februari 2012 een bedrag van € 425,- per maand kinderalimentatie voor [de minderjarige] en een bedrag van € 750,- bruto per maand partneralimentatie aan de vrouw te voldoen.
3.3
De vrouw heeft op 15 oktober 2014 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot verhoging van de partneralimentatie tot € 1.400,- per maand met ingang van 11 juli 2014.
3.4
De man heeft een verweerschrift ingediend tevens inhoudend een (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek. Hij heeft de rechtbank verzocht het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel haar verzoek af te wijzen. Bij wege van zelfstandig verzoek heeft de man daarbij verzocht om de kinderbijdrage met ingang van 11 juli 2014 te bepalen op € 183,- per maand en voor zover de kinderalimentatie niet wordt gewijzigd, de partneralimentatie met ingang van 11 juli 2014 te bepalen op € 684,- bruto per maand.
3.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders verzochte:
- het tussen partijen op 30 mei 2012 gesloten ouderschapsplan en
echtscheidingsconvenant zoals gehecht aan de beschikking van de rechtbank
Leeuwarden van 25 juli 2012 gewijzigd in die zin dat is beslist dat:
- de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige] , met ingang van
1 januari 2015 is bepaald op € 183,- per maand en;
- de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie is bepaald op
€ 1.354,- bruto per maand met ingang van 11 juli 2014 tot 1 januari 2015 en met
ingang van 1 januari 2015 op € 1.400,- bruto per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 11 juli 2014 en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 januari 2015.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 mei 2015. Deze grieven zien op de behoefte van [de minderjarige] , alsmede de behoefte en behoeftigheid van de vrouw. De man verzoekt de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 te bepalen op € 35,40 en de partneralimentatie met ingang van 11 juli 2014 te bepalen op nihil. Ter zitting heeft de man verzocht de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 te bepalen op € 114,- per maand.
4.3
De vrouw is op haar beurt (naar het hof begrijpt:) met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de wijziging van omstandigheden en de draagkracht van de man in relatie tot de behoefte van [de minderjarige] . De vrouw verzoekt de partneralimentatie met ingang van 11 juli 2014 te bepalen op € 1.900 bruto per maand.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep hieronder per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De geschilpunten tussen partijen betreffen in het bijzonder de wijziging van omstandigheden, de behoefte van [de minderjarige] per 1 januari 2015 en de behoefte en behoeftigheid van de vrouw.
5.2
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat partijen voldoende gewijzigde feiten en omstandigheden hebben aangedragen, gelegen in de woonsituatie van de man, de financiële gevolgen van de Wet hervorming kindregelingen en de inkomenspositie van de vrouw, om over te gaan tot een nieuwe beoordeling van de onderhoudsverplichtingen.
De kinderalimentatie
* de behoefte van [de minderjarige] per 1 januari 2015
5.3
De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van de oorspronkelijk tussen partijen overeengekomen behoefte van [de minderjarige] van € 425,- per maand en heeft dat geïndexeerd naar 2015, zijnde afgerond € 440,- per maand. Vervolgens heeft de rechtbank overeenkomstig de destijds geldende aanbeveling van de expertgroep alimentatienormen, het kindgebonden budget dat de vrouw in 2015 ontvangt van € 384,- per maand daarop in mindering gebracht. De rechtbank heeft aldus het eigen aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige] vastgesteld op € 56,- per maand.
5.4
Voor zover de vrouw in hoger beroep heeft geklaagd dat de rechtbank ten onrechte het kindgebonden budget in aanmerking heeft genomen bij de behoefte, slaagt die klacht. De Hoge Raad heeft inmiddels op 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) uitspraak gedaan, naar aanleiding van prejudiciële vragen, met de strekking dat het kindgebonden budget (inclusief de alleenstaande ouderkop) niet in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind maar bij de vaststelling van de draagkracht van de ouder die het ontvangt. Het hof volgt de uitspraak van de Hoge Raad in deze. Nu voor het overige geen grieven zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van [de minderjarige] zal het hof de behoefte van [de minderjarige] vaststellen op afgerond € 440,- per maand in 2015.
* de verdeling van de behoefte over partijen naar rato van draagkracht
5.5
Aan de orde is vervolgens de verdeling van die behoefte van [de minderjarige] van € 440,- per maand naar rato van draagkracht over partijen. Zodanige verdeling vindt in een geval als het onderhavige doorgaans plaats aan de hand van een draagkrachtvergelijking (ieders draagkracht / totale draagkracht x behoefte). Om een adequate draagkrachtvergelijking te kunnen maken is inzage in de draagkracht van de ouders essentieel.
5.6
Aan de zijde van de man is de rechtbank in de bestreden beschikking uitgegaan van een draagkracht van € 960,- per maand, waarbij de rechtbank de formule heeft toegepast als vermeld in de draagkrachttabel behorend bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen (versie 2015). Bij de toepassing van die draagkrachtformule is de rechtbank uitgegaan van een (gemiddeld) NBI van € 3.209,- per maand. Nu daartegen geen grief is gericht zal het hof met partijen uitgaan van de aldus berekende draagkracht van de man.
5.7
Aan de zijde van de vrouw is de rechtbank in de bestreden beschikking uitgegaan van een minimale draagkracht van € 25,- per maand onder de overweging dat is gebleken dat de vrouw een beperkt inkomen heeft. Uit hetgeen het hof hiervóór onder 4.9 heeft overwogen volgt dat in ieder geval ook het kindgebonden budget thans mede in aanmerking dient te worden genomen bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw zoals ook de vrouw in hoger beroep heeft betoogd. De vrouw heeft voorts toegelicht dat zij zelfstandig onderneemster is en naast haar werk een studie volgt. Nog los van het feit dat de vrouw haar stelling dat zij een studie volgt niet met stukken heeft onderbouwd zoals ook door de man naar voren is gebracht, heeft zij geen inzage gegeven in de actuele resultaten van die onderneming. Voorts ontbreken actuele gegevens omtrent haar aanstelling bij [C] . Een jaaropgave van 2015 noch salarisspecificaties 2015 is overgelegd. De vrouw heeft het hof daarmee de mogelijkheid onthouden om haar draagkracht adequaat vast te stellen. Uit de gemotiveerde stellingen die de man in hoger beroep heeft ingenomen met betrekking tot de inkomenssituatie van de vrouw, had de vrouw naar het oordeel van het hof kunnen afleiden dat het van belang is om haar draagkracht in hoger beroep (alsnog) inzichtelijk te maken en de relevante actuele stukken daaromtrent in te brengen. Dat geldt te meer nu het geldende procesreglement daarover aan duidelijkheid niet te wensen overlaat. Nu de vrouw bovendien niet ter zitting is verschenen heeft zij het hof tevens de mogelijkheid onthouden haar te bevragen over haar activiteiten en resultaten in de onderneming. Het hof laat een en ander voor rekening en risico van de vrouw aldus dat het hof naar redelijkheid de behoefte van [de minderjarige] voor gelijke delen aan partijen zal toerekenen.
* de zorgkorting en conclusie
5.8
Op het aldus vastgestelde aandeel van de man (van € 220,- per maand) in de totale behoefte van [de minderjarige] (van € 440,- per maand) dient de zorgkorting in mindering te worden gebracht. Die zorgkorting is door de rechtbank in eerste aanleg bepaald op 35% en dat percentage is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil. Het hof berekent de nominale zorgkorting daarmee op € 154,- per maand (35% x € 440,-) waarmee de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage kan worden becijferd op € 66,- per maand (aandeel man in de behoefte € 220,- minus zorgkorting € 154,-). De man heeft evenwel laatstelijk verzocht de kinderbijdrage te bepalen op € 114,- per maand. Het hof heeft de grenzen van de rechtsstrijd in acht te nemen en zal daarom de kinderbijdrage bepalen op dat laatstgenoemd bedrag van € 114,- per maand ingaande 1 januari 2015.
5.9
Het hof zal bepalen dat hetgeen als gevolg van deze beslissing mogelijk teveel aan kinderalimentatie is betaald niet hoeft te worden terugbetaald omdat de man daarmee heeft ingstemd en bovendien niet is gebleken dat boven behoefte is betaald.
De partneralimentatie
5.1
Partijen worden ter zake van de partneralimentatie verdeeld gehouden op het punt van de behoefte en behoeftigheid van de vrouw. De vrouw heeft in deze procedure verhoging van de in 2012 overeengekomen partneralimentatie van € 750,- bruto per maand verzocht tot een bedrag van, laatstelijk, € 1.900,- bruto per maand. De man heeft het hof verzocht de overeengekomen partneralimentatie te verlagen, primair tot nihil per 11 juli 2014.
5.11
De man heeft in zijn beroepschrift zowel de methode van behoeftebepaling als de mate waarin de vrouw door eigen inkomsten zelf in haar behoefte kan voorzien aan de orde gesteld. Wat betreft de methode verzet de man zich nadrukkelijk tegen toepassing van de hofnorm waartoe de man verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 19 december 2003 (LJN:AM2379). Daarbij is opgemerkt dat partijen in het echtscheidingsconvenant minnelijk zijn overeengekomen dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 750,- per maand bedraagt en voorts heeft de man erop gewezen dat de vrouw daarmee ruim drie jaar lang in haar behoefte heeft kunnen voorzien, naast dat zij op geen enkele wijze heeft aangetoond aan de hand van concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan de partneralimentatie meer dan verdubbeld dient te worden.
5.12
Het is het hof gebleken dat de vrouw, ondanks dat de man in zijn beroepschrift en ook daarna uitdrukkelijk de behoefte en behoeftigheid van de vrouw aan de orde heeft gesteld, heeft nagelaten haar behoefte en behoeftigheid te onderbouwen met relevante bescheiden. Gelet op het standpunt dat de man in zijn beroepschrift hierover heeft ingenomen, had dat wel op de weg van de vrouw gelegen. Voorts is het hof gebleken dat de vrouw ten tijde van het convenant akkoord is gegaan met een bijdrage van de man van € 750,- bruto per maand. De stelling van de vrouw dat die afspraak een noodgreep was, is door de man betwist en door de vrouw niet nader onderbouwd zodat die stelling niet vast is komen te staan. Het hof gaat er gelet op de beschikbare gegevens vanuit dat die € 750,- per maand de destijds bestaande aanvullende behoefte van de vrouw betrof.
5.13
De stukken die wel beschikbaar zijn betreffende de inkomsten en uitgaven van de vrouw zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende actueel en niet voldoende om aan te nemen dat bij de vrouw behoeftigheid bestaat. Alles afwegende is het hof dan ook van oordeel dat het (primaire) verzoek van de man in hoger beroep moet worden toegewezen.
5.14
Het hof zal met partijen uitgaan van 11 juli 2014 als ingangsdatum van de wijziging nu daartegen niet is gegriefd. Uit hetgeen ten processe is gebleken of kon blijken kan niet worden afgeleid dat deze beslissing leidt tot rechtens onaanvaardbare (terugbetalings) gevolgen aan de zijde van de vrouw.

6.De slotsom

6.1
Al hetgeen hiervóór is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
27 mei 2015 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt het tussen partijen op 30 mei 2012 gesloten ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant zoals aan de beschikking van 25 juli 2012 van de rechtbank Leeuwarden gehecht en bepaalt:
de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 1998 in de
gemeente [A] , met ingang van 1 januari 2015 op € 114,- per maand, telkens
bij vooruitbetaling te voldoen, voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
dat het eventueel teveel door de man aan de vrouw betaalde bedrag aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] niet door de vrouw hoeft te worden terugbetaald aan de man
de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 11 juli 2014 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. A.W. Beversluis en mr. M.P. den Hollander en is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2016 in bijzijn van de griffier.