ECLI:NL:GHARL:2016:4015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.132.270
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezegging medewerking Gemeente voor het verkrijgen van een bouwvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de Gemeente Winterswijk, die hen medewerking had toegezegd voor het verkrijgen van een bouwvergunning. Appellanten, die in 1998 een perceel grond kochten met de intentie om een woning te bouwen, kregen in 2000 een bouwvergunning geweigerd. Na een toezegging van de Gemeente om medewerking te verlenen, trokken appellanten hun bezwaar tegen de weigering in en kochten extra grond. De Gemeente weigerde echter opnieuw de vergunning, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank oordeelde dat appellanten niet op de toezegging mochten vertrouwen, omdat zij op de hoogte hadden moeten zijn van de vereisten voor een bouwvergunning. In hoger beroep werd het hof geconfronteerd met de vraag of de Gemeente onrechtmatig had gehandeld door de toezegging te doen. Het hof verklaarde appellanten niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank, maar liet hen toe bewijs te leveren over de gestelde toezegging. De zaak werd aangehouden voor verdere bewijsvoering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.132.270
(zaaknummer rechtbank Zutphen/ rechtbank Gelderland 128781)
arrest van 24 mei 2016
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonende te [plaatsnaam] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. J.T. Fuller,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Winterswijk,
zetelend te Winterswijk,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. M.J. Tunnissen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
16 mei 2012, 28 november 2012 en 24 april 2013 die de rechtbank Zutphen onderscheidenlijk de rechtbank Gelderland (team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Zutphen) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 juli 2013,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord, tevens akte uitlating eiswijziging,
- de pleidooien op 30 oktober 2015 overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van de pleidooien door [appellanten] overgelegde dossier.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.2
[appellanten] hebben in september 1998 een perceel grond gekocht aan [de straatnaam] te [plaatsnaam] (hierna: het perceel) om hierop een woning te kunnen bouwen. De grond is op 29 december 1999 aan [appellanten] geleverd. Naast [appellanten] hebben ook [persoon 1] en [persoon 2] (hierna: [familie 1] ) alsmede [persoon 3] en [persoon 4] (hierna: [familie 2] ) in 1999 percelen grond aan [de straatnaam] gekocht om aldaar een woning te bouwen. Daarbij was het de bedoeling dat de gekochte kavel in drie delen zou worden gesplitst en dat iedere “familie” er haar woning op zou bouwen.
3.3
Voordat [appellanten] deze grond kochten, hebben zij bij het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het college) navraag gedaan naar de mogelijkheden om op de grond een woning te bouwen. Van de kant van de Gemeente is toen gewezen op een door de raad van de Gemeente (hierna: de raad) op 30 januari 1997 vastgesteld beleid ten aanzien van het bouwen van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied. Dit beleid is neergelegd in een besluit van de raad (hierna ook: de beleidsuitspraak) inhoudend dat in afwijking van het algemene beleid ten aanzien van de bouw van burgerwoningen in het buitengebied een limitatief aantal locaties, waaronder het hiervoor bedoelde door [appellanten] aangekochte perceel (te weten de open ruimte tussen de woningen [woning 1] en [woning 2] ,
toevoeging hof) in beginsel voor woningbouw in aanmerking zou kunnen komen (productie 1 bij inleidende dagvaarding).
3.4
Op 7 oktober 1999 hebben [appellanten] een vergunning aangevraagd voor de bouw van een woning op het perceel. Deze vergunning is bij besluit van 11 januari 2000 geweigerd (hierna ook: de eerste weigering). In een begeleidende brief bij dit besluit verzonden op 24 januari 2000 (hierna: de begeleidende brief, productie 2 bij inleidende dagvaarding) is deze weigering als volgt toegelicht:
“De door u gevraagde bouwvergunning is geweigerd omdat uw bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan voor het buitengebied (…). Zoals u weet heeft de gemeenteraad al in 1997 enkele locaties (…) aangewezen die in principe voor woningbouw in aanmerking komen. De open ruimte tussen de woningen [woning 1] en [woning 2] hoort daar ook bij. Volgens de gemeenteraad kunnen op deze open ruimte drie tot vier woningen worden gebouwd. De gemeenteraad heeft daarbij aangegeven, dat de invulling van de open ruimte in deze lintbebouwing moet passen bij het karakter van het buitengebied. Daarom heeft de gemeenteraad als randvoorwaarde gesteld dat bij de invulling van deze open ruimte moet worden uitgegaan van vrijstaande woningen op royale kavels van tenminste 20 m breed.U hebt samen met de [familie 1] en [familie 2] bouwplannen ontwikkeld voor de bouw van drie woningen binnen deze open ruimte. Deze bouwplannen voldoen echter niet aan de randvoorwaarde die de gemeenteraad heeft gesteld ten aanzien van de minimale kavelbreedte van 20 m. De kavelbreedten van de door u samen met de [familie 1] en [familie 2] ontwikkelde bouwplannen variëren van 16 tot 17 m. (…)Het zal u duidelijk zijn dat wij alleen medewerking kunnen verlenen aan woningbouwplannen binnen de open ruimte tussen de woningen [woning 1] en [woning 2] als die bouwplannen tenminste voldoen aan de voorwaarden die de gemeenteraad heeft gesteld”.
3.5
[appellanten] hebben op 1 maart 2000 bezwaar gemaakt tegen de eerste weigering. Bij brief van 29 maart 2000 heeft de advocaat van [appellanten] (die toen nog verbonden was aan de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle) aan het college meegedeeld dat het bezwaar van [appellanten] wordt ingetrokken. In deze brief (productie 3 bij inleidende dagvaarding) is voor zover thans relevant het volgende opgenomen:
“Op 1 maart 2000 heeft [appellant sub 1] (…) bezwaar gemaakt tegen uw besluit van 24 januari 2000 tot het weigeren van de aanvraag bouwvergunning (…). Op 3 april 2000 heeft overleg plaatsgevonden tussen medewerkers van uw organisatie, cliënten en de aannemer (…).In dit overleg is toegezegd dat cliënt bouwvergunning krijgt voor het oprichten van een woning aan [de straatnaam] onder de door cliënt aangeduide gewijzigde omstandigheden waarbij cliënt een aanvraag bouwvergunning indient met de door u gewenste kavelbreedte (…).
Cliënt trekt het bezwaar van 1 maart 2000 middels deze in nu op grond van het bovenstaande de door cliënt gewenste bouwvergunning door u alsnog wordt verleend”.
3.6
[appellanten] hebben daarna 603 m2 grond bijgekocht en op 26 april 2000 een nieuwe bouwaanvraag (hierna ook: de tweede aanvraag) ingediend. Bij besluit van 9 januari 2001 is de gevraagde vergunning geweigerd (hierna ook: de tweede weigering, productie 4 bij inleidende dagvaarding). In het besluit is als de reden voor de weigering, voor zover van belang, het volgende vermeld:

(…) Geconcludeerd moet dus worden, dat het bouwplan van [appellanten] in strijd is met het bestemmingsplan voor het buitengebied Winterswijk-Oost. De raad van de gemeente Winterswijk heeft in zijn vergadering van 30 januari 1997 enkele locaties in de lintbebouwing van het buitengebied aangewezen die in principe voor woningbouw in aanmerking komen. De open ruimte tussen de woningen [woning 1] en [woning 2] behoort tot de aangewezen locaties. Omdat de invulling van de open ruimte in deze lintbebouwing moet passen bij het karakter van het buitengebied, heeft de gemeenteraad als randvoorwaarde gesteld dat bij de invulling van deze open ruimte moet worden uitgegaan van vrijstaande woningen op royale kavels van tenminste 20 m breed. Het door [appellanten] ingediende bouwplan voldoet aan de door de gemeenteraad gestelde randvoorwaarden. De beleidsnota (…) die door de raad op 30 januari 1997 is vastgesteld, hebben wij (…) voorgelegd aan de diensten van het Rijk en de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening (…).
Hiermee is beoogd de juridische grondslag te creëren om met toepassing van artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het geldende bestemmingsplan, alsmede de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
De Dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland heeft in reactie op de hierboven genoemde beleidsnota per brief (…) laten weten, dat het gemeentelijke beleid ten aanzien van de invulling van de lintbebouwing in strijd is met het streekplanbeleid en daarom niet voor de toepassing van artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in aanmerking komt.
Dit heeft tot gevolg, dat wij geen vrijstelling van het bestemmingsplan kunnen verlenen voor het bouwplan van [appellanten] (…).
Volgens artikel 44, sub c van de Woningwet moet een bouwvergunning worden geweigerd als een bouwplan in strijd is met een bestemmingsplan (…)”.
3.7
[appellanten] hebben tegen het besluit van 9 januari 2001 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 24 april 2003 ongegrond verklaard. In de tussentijd heeft de Gemeente een voorontwerp van een herziening van de bestemmingsplannen in het buitengebied in procedure gebracht om woningbouw op de locaties vermeld in de beleidsuitspraak mogelijk te maken omdat de kans aanwezig geacht werd dat de provincie haar eerdere standpunt wilde heroverwegen. In maart 2002 is een ontwerpplan ter inzage gelegd. Daarop heeft de inspectie van het (toenmalige) ministerie van VROM negatief geadviseerd. Naar aanleiding van dit negatieve advies heeft de raad eind oktober 2002 besloten dit voorontwerp niet verder in procedure te brengen.
3.8
Het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 24 april 2003 is bij uitspraak van (de sector bestuursrecht van) de rechtbank Zutphen van 24 mei 2004 ongegrond verklaard (productie 7 bij inleidende dagvaarding).
3.9
In hoger beroep is deze uitspraak door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) vernietigd op de grond (samengevat) dat niet het college maar de raad bevoegd was om te beslissen op het verzoek van [appellanten] om vrijstelling van het bestemmingsplan (productie 8 bij inleidende dagvaarding).
3.1
Nadat het college het verzoek van [appellanten] om vrijstelling naar de raad had doorgezonden, heeft de raad dit verzoek bij besluit van 22 december 2005 afgewezen (productie 9 bij inleidende dagvaarding). Een daartegen door [appellanten] gericht bezwaar is bij besluit van de raad van 25 januari 2007 ongegrond verklaard en het college heeft in lijn daarmee het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2001 andermaal ongegrond verklaard.
3.11
De sector bestuursrecht van de rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 18 januari 2008 het besluit van de raad van 25 januari 2007 vernietigd omdat het onbevoegd was genomen, maar de beroepen van [appellanten] voor het overige ongegrond verklaard (productie 12 bij inleidende dagvaarding).
3.12
Deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008 in stand gebleven (productie 13 bij inleidende dagvaarding).

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg, kort samengevat, een veroordeling van de Gemeente gevorderd om aan hen te betalen een bedrag van € 46.285,58, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van aankoop van het perceel, te weten 9 juni 2000 althans vanaf enige andere datum die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, tot de dag der algehele voldoening alsmede een veroordeling in de kosten.
4.2
De rechtbank heeft bij (tussen)vonnis van 28 november 2012 overwogen dat de Gemeente aan [appellanten] heeft toegezegd medewerking aan het verkrijgen van een bouwvergunning te verlenen, maar dat [appellanten] niet op deze toegezegde medewerking mochten afgaan als zij ten tijde van de toezegging waaraan in de brief van 29 maart 2000 wordt gerefereerd, en vóór de aankoop van de extra grond, hadden moeten weten of beseffen dat voor het kunnen verlenen van een bouwvergunning in een situatie waarin het bestemmingsplan de beoogde bouw niet mogelijk maakt, ook na het bijkopen van de extra grond, de medewerking van Gedeputeerde Staten (hierna: GS) was vereist en evenzeer dat het verkrijgen van die medewerking geen uitgemaakte zaak was gelet op het provinciale beleid dat onweersproken gericht was op het tegengaan van de bouw van burgerwoningen in het buitengebied. Om te kunnen vaststellen of [appellanten] dat wisten of moesten weten heeft de rechtbank [appellanten] in de gelegenheid gesteld om bij akte nadere (door de rechtbank specifiek aangegeven) informatie te verstrekken, onder meer over de vraag vanaf welk tijdstip [appellanten] werden bijgestaan door een rechtshulpverlener, waarop de Gemeente bij antwoordakte mocht reageren. Nadat deze aktewisseling had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 24 april 2013 in de kern genomen geoordeeld dat er vele momenten zijn geweest zowel vóór het sluiten van de koop als vóór de levering van de extra grond waarop de gemachtigde van [appellanten] erop had kunnen en moeten wijzen dat zij ook na aankoop van de extra grond niet zeker konden zijn van een bouwvergunning ook al was de Gemeente kennelijk bereid om vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. De slotsom moet dan ook volgens de rechtbank zijn dat [appellanten] voor de aankoop van de extra grond niet hebben mogen afgaan op de van de zijde van de Gemeente verstrekte (onjuiste/onvolledige) inlichting dat zij in aanmerking zouden komen voor een bouwvergunning.
De rechtbank wijst de vorderingen van [appellanten] af en veroordeelt hen in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Tegen het tussenvonnis van 16 mei 2012 staat op grond van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hogere voorziening open, zodat het hof [appellanten] in hun daartegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
5.2
Onder aanvoering van zes grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, komen [appellanten] tegen voormeld oordeel van de rechtbank op. Tevens hebben zij hun eis in die zin gewijzigd dat zij (in de kern) een verklaring voor recht vorderen dat de Gemeente door aan hen toe te zeggen dat zij bij de aankoop van een perceel grond ten behoeve van de bouw van een woning op dit perceel een bouwvergunning zouden krijgen onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, hetgeen tot schade aan hun zijde heeft geleid, welke schade nader bij staat dient te worden opgemaakt (zie in deze zin ook grief 1).
formele rechtskracht
5.3
[appellanten] leggen, naar het hof begrijpt, aan hun vordering uit hoofde van onrechtmatige daad - de niet-nakoming van - de door hen gestelde toezegging van (B&W van) de Gemeente, dat aan hen een bouwvergunning zou worden verleend, ten grondslag. Volgens [appellanten] zou het verlenen van de bouwvergunning volgens de Gemeente een “hamerstuk” zijn. Nu deze toezegging niet is nagekomen, heeft de Gemeente onrechtmatig jegens hen gehandeld, aldus [appellanten]
De Gemeente voert hiertegen allereerst aan dat de inlichtingen - door de Gemeente ook wel als “toezeggingen” aangeduid - die aan [appellanten] zijn verstrekt als onzelfstandige voorbereidingshandelingen zijn aan te merken zodat de formele rechtskracht van zowel het besluit van het college van 11 januari 2000 waarbij de eerste aanvraag voor een bouwvergunning is geweigerd (welke weigering definitief is geworden door de intrekking op 29 maart 2000 van het door [appellanten] ingestelde bezwaar) als het besluit van het college van 9 januari 2001 resp. 13 maart 2007 waarbij de tweede aanvraag voor een bouwvergunning is geweigerd (welke weigering definitief is geworden door de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2008) zich ook over deze inlichtingen uitstrekt. Bovendien meent de Gemeente dat zowel de rechtbank Zutphen (uitspraak van 18 januari 2008,
toevoeging hof)als de Afdeling (uitspraak van 24 december 2008,
toevoeging hof)in het ongelijk hebben gesteld en hebben geoordeeld dat er van strijdigheid met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen sprake is zodat ook om die reden de vorderingen van [appellanten] dienen te worden afgewezen.
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de Gemeente op dit punt verder nog naar voren gebracht dat de Hoge Raad na het nemen van de memorie van antwoord een arrest over de formele rechtskracht heeft gewezen (HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1683) en betoogd dat de inhoud van dit arrest niet tot een andere beoordeling kan leiden dan hetgeen door de Gemeente over de reikwijdte van de formele rechtskracht (te weten onzelfstandige voorbereidingshandelingen zoals in dit geval de inlichtingen worden door de formele rechtskracht van het naderhand genomen besluit “gedekt”) is aangevoerd.
5.4
Het hof oordeelt hierover als volgt. Volgens vaste rechtspraak kan een overheidsorgaan aansprakelijk zijn op grond van onjuiste of onvolledige inlichtingen die aan een burger zijn gegeven, vooruitlopend op een besluit dat formele rechtskracht heeft gekregen, indien het geven van die inlichtingen onafhankelijk van de inhoud van dat besluit onrechtmatig is. Inlichtingen die zozeer samenhangen met het beoogde besluit, dat zij ten opzichte daarvan een onzelfstandig karakter dragen, hoezeer ook onjuist, worden in beginsel door de formele rechtskracht van dat besluit gedekt (onder meer HR 9 september 2005, ECLI:NL:2005:AT7774 en HR 23 december 2006, ECLI:NL:2006:AU4526). In verband met de vraag of een situatie als zojuist bedoeld zich hier voordoet, is allereerst van belang de grondslag van de door [appellanten] ingestelde vordering. Het hof begrijpt deze, zoals hiervoor reeds overwogen, zo, dat [appellanten] met name - de niet-nakoming van - de door hen gestelde toezegging tot bouwvergunningverlening door (B&W van) de Gemeente aan hun vordering ten grondslag leggen, welke niet-nakoming hen schade heeft berokkend als gevolg van aankoop van grond tegen te hoge kosten, en niet de op hun aanvragen volgende weigeringsbeslissingen als zodanig.
5.5
Het gaat hier kennelijk om de “toezegging(en)” die volgens [appellanten] door (B&W van) de Gemeente zijn gedaan bij de intrekking van hun bezwaar tegen de weigering van de eerste aanvraag en de indiening van de tweede, waarop ook de brief van hun advocaat van 29 maart 2000, toentertijd niet door de Gemeente weersproken, en de gestelde toezegging van de wethouder (in de krant) zien.
Het hof overweegt in dit verband dat de eerste aankoop van grond en de eerste aanvraag om een bouwvergunning van [appellanten] volgens hun eigen stellingen (zie de inleidende dagvaarding onder 3) waren gebaseerd op de gemeentelijke verwijzing naar het beleid van de raad van 30 januari 1997; voor onrechtmatigheid van die verwijzing als zodanig hebben [appellanten] , zo al beoogd, onvoldoende gesteld. Zoals de Gemeente terecht en verder onweersproken door [appellanten] heeft aangevoerd wordt in dit beleid de randvoorwaarde van 20 meter kavelbreedte vermeld evenals het feit dat de beleidsuitspraak uiteraard niet meebrengt dat de besluitvorming van de raad in de ruimtelijke ordenings-procedure reeds is vastgelegd. De weigering van de tweede aanvraag was het gevolg van weigering van medewerking van de Provincie.
Alleen de gestelde toezegging voorafgaand aan de tweede aanvraag, die leidde tot intrekking van het bezwaar tegen de weigering van de eerste aanvraag en tot aankoop van extra grond, is in zoverre dus voor (de toewijzing van) de vordering van [appellanten] relevant. Ook de Gemeente heeft de toezegging(en), waarop de (gewijzigde) vordering van [appellanten] doelt, naar het hof begrijpt, zo opgevat (zie haar memorie van antwoord onder 50). Het hof zal daarvan in het navolgende uitgaan.
Toezegging en gerechtvaardigd vertrouwen.
5.6
Tegen die door [appellanten] gestelde toezegging heeft de Gemeente gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betwist dat vanwege de Gemeente toezeggingen aan [appellanten] zijn gedaan dat (bij aanpassing van de kavelbreedte) hen een bouwvergunning zou worden verleend alsmede dat dit uit de door [appellanten] aangehaalde schriftelijke stukken zou blijken. Hierin staat volgens de Gemeente slechts dat “medewerking
kanworden verleend”, hetgeen betekent dat de Gemeente zich zou inspannen om tot vergunningverlening te komen en zij [appellanten] niet de garantie heeft gegeven dát er een vergunning zou worden verleend. Hierop heeft zij [appellanten] ook gewezen, zoals zij altijd doet, aldus de Gemeente. Maar ook al zou er sprake zijn van een toezegging van de Gemeente, dan nog mochten [appellanten] er volgens de Gemeente niet in gerechtvaardigd vertrouwen op afgaan dat een bouwvergunning zou worden verleend omdat zij hadden moeten weten dat de Gemeente voor het verlenen van de vergunning een door GS afgegeven verklaring van geen bezwaar nodig had. Of zij zich ter zake van juridische bijstand hadden voorzien dan wel dat een rechtsbijstandverlener hen al dan niet op de hoogte heeft gebracht van de noodzakelijke rol van GS, kan dan in het midden blijven, aldus de Gemeente.
5.7
Gegeven de betwisting van de door haar gestelde toezegging (voorafgaand aan de tweede aanvraag) door de Gemeente (zie naast het voorgaande bijvoorbeeld ook haar memorie van antwoord onder 36, 37 en 38) dient deze door [appellanten] te worden bewezen, waartoe zij gelet op hun bewijsaanbod ook zullen worden toegelaten. De Gemeente voert terecht aan dat het door [appellanten] te leveren bewijs voor toewijzing van hun vordering mede moet bevatten het bewijs dat deze door (B&W van) de Gemeente zonder voorbehoud, als ging het hier, zoals [appellanten] stellen, slechts om een “hamerstuk”, werd gedaan. Alleen dan immers was de toezegging van (B&W van) de Gemeente, zoals [appellanten] deze kennelijk hebben opgevat, uit te leggen als op het resultaat van bouwvergunningverlening (en niet slechts op de medewerking daaraan) gericht, ook al was daarvoor - naast medewerking van de raad - provinciale medewerking voor (vrijstelling van het bestemmingsplan ten gunste van) bouwvergunningverlening nodig. Bij afgifte van een dergelijke voorbehoudloze toezegging, terwijl niet alleen de verlening van de voor de bouwvergunning benodigde vrijstelling een bevoegdheid was van de raad (wat (B&W van) de Gemeente kennelijk heeft miskend (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 februari 2005, productie 4 bij inleidende dagvaarding)) maar bovendien de provinciale medewerking daarvoor vereist was, zullen de risico’s van een door de Gemeente dan kennelijk niet verwachte provinciale beleidswijziging niet langer op [appellanten] als burgers maar op de Gemeente rusten en handelde de Gemeente door - de niet-nakoming van - haar desbetreffende toezegging onrechtmatig jegens [appellanten] en kan zij [appellanten] niet tegenwerpen dat zij niet gerechtvaardigd op die toezegging zou hebben vertrouwd.
Daarvan uitgaande kan gezegd worden dat [appellanten] de - niet-nakoming van - de toezegging los van de rechtmatigheid van de beschikking(en) aan de orde stellen, zodat deze niet door de formele rechtskracht van de weigeringsbeslissingen op hun aanvraag wordt gedekt. Uitgaande immers van de juistheid van de weigeringsbeschikking(en) wegens de formele rechtskracht daarvan blijft dan staan dat de schade daarvan als gevolg van de voorbehoudloze toezegging van een bouwvergunningverlening onder de omstandigheden van het onderhavig geval aan de Gemeente zijn toe te rekenen. Het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat [appellanten] aan de beleidsuitspraak van de Gemeenteraad van 30 januari 1997 niet het gerechtvaardigd vertrouwen mochten ontlenen dat aan die beleidsuitspraak uitvoering zou worden gegeven, staat aan het voorgaande niet in de weg, nu de onderhavige uitspraak niet stoelt op het desbetreffende beleid maar op de voorbehoudloze toezegging van de Gemeente als door [appellanten] gesteld, mocht deze worden bewezen.
5.8
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Zutphen van 16 mei 2012;
6.2
laat [appellanten] toe tot het onder 5.7 vermelde bewijs;
6.3
bepaalt dat, indien [appellanten]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wensen te leveren, zij die stukken op de
roldatum 21 juni 2016in het geding dienen te brengen,
6.4
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.A. van Rossum, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
6.5
bepaalt dat partijen ( [appellanten] in persoon / de Gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
6.6
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum 7 juni 2016voor de maanden september, oktober en november 2016, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
6.7
bepaalt dat overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
6.8
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, L.F. Wiggers-Rust en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.