ECLI:NL:GHARL:2016:3938

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
23 mei 2016
Zaaknummer
200.178.815/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlengingsverzoek partneralimentatie; beoordeling van bijzondere omstandigheden en financiële zelfstandigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 mei 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een verzoek tot verlenging van de partneralimentatie. De verzoekster, de vrouw, had eerder bij de rechtbank Midden-Nederland verzocht om de alimentatietermijn te verlengen tot 11 april 2028, de datum waarop zij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, waarna de vrouw in hoger beroep ging. De man, de verweerder, heeft het hoger beroep bestreden en verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren of haar verzoek af te wijzen. Tevens heeft hij voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat de alimentatieverplichting wordt verlengd. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kan worden om financieel zelfstandig te worden. Het hof heeft daarbij gekeken naar de financiële situatie van de vrouw en haar inspanningen om werk te vinden. De vrouw heeft weliswaar lichamelijke en psychische klachten aangevoerd, maar het hof oordeelt dat deze niet voldoende onderbouwd zijn en dat zij niet heeft aangetoond dat deze haar belemmeren in het vinden van werk.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de beëindiging van de alimentatieverplichting onredelijk zou zijn. De beslissing van het hof is genomen in het licht van de wettelijke bepalingen omtrent alimentatie en de verwachtingen die de wetgever heeft ten aanzien van de alimentatiegerechtigde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.178.815/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/389110/ FL RK 15-599)
beschikking van de familiekamer van 19 mei 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Hulshof, kantoorhoudend te Emmeloord,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Heidinga, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 31 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, binnengekomen bij de griffie op 16 oktober 2015, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 31 juli 2015 te vernietigen en opnieuw beslissende haar verzoek tot verlenging van de termijn gedurende welke door de man aan de vrouw het vastgestelde bedrag aan partneralimentatie moet worden betaald met dertien jaar, althans met een zodanige duur als het hof in goede justitie redelijk acht, alsnog toe te wijzen, kosten rechtens. Ter zitting heeft de vrouw haar petitum nader gespecificeerd in die zin dat zij verzoekt de termijn van de partneralimentatie te verlengen tot 11 april 2028.
2.2
Bij verweerschrift heeft de man het hoger beroep van de vrouw bestreden en verzocht de vrouw in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het hoger beroep van de vrouw af te wijzen.
2.3
Tevens heeft de man bij voormeld verweerschrift voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 31 juli 2015 te vernietigen - naar het hof begrijpt - indien en zover het hof oordeelt dat de termijn van de partneralimentatie wordt verlengd. In dat geval heeft de man verzocht de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw ten behoeve van de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen met ingang van 20 juni 2015, dan wel op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.4
Bij verweerschrift op het (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft de vrouw het verzoek in het incidenteel appel bestreden.
2.5
Het hof heeft tevens kennisgenomen van een journaalbericht met een bijlage van 6 november 2015 van mr. Hulshof.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 12 februari 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn in 1986 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn twee - inmiddels meerderjarige - kinderen geboren. Bij beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad [in] 2003 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken, welke beschikking op 20 juni 2003 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De vrouw was ten tijde van de ontbinding van het huwelijk 42 jaar oud.
3.3
Bij beschikking van de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 januari 2010 is aan de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw opgelegd van € 750,- per maand. Deze beschikking is bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem bij beschikking van 13 januari 2011.
3.4
Ingevolge de wettelijke indexering bedroeg de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw per 1 januari 2015 € 792,93 per maand.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 24 maart 2015, heeft de vrouw verzocht de duur van de alimentatieverplichting van de man ten behoeve van de vrouw te verlengen met bijna dertien jaar, tot 11 april 2028, de datum waarop de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, althans met een zodanig duur als de rechtbank redelijk acht. De man heeft verweer gevoerd en subsidiair verzocht de alimentatieverplichting met ingang van de pensioengerechtigde leeftijd van de man op nihil te stellen.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 20 juni 2015.
4.2
Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
4.3
Niet in geschil is dat het onderhavige verlengingsverzoek van de vrouw tijdig is ingediend.
4.4
Blijkens de wetsgeschiedenis is het uitgangspunt van de wetgever geweest dat de alimentatieverplichting na twaalf jaren in beginsel definitief eindigt, waarbij de wetgever ervan uit is gegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud, ook wanneer dit moet gebeuren naast de zorg voor minderjarige kinderen uit het huwelijk, en dat dit ook van de onderhoudsgerechtigde gevergd kan worden. In de parlementaire geschiedenis is het uitzonderingskarakter van deze verlengingsmogelijkheid benadrukt.
4.5
Voor de verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast daarvan. Daarbij gaat het om bijzondere omstandigheden die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. Naast de financiële situatie van de vrouw zal onder meer van belang kunnen zijn of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mag worden verwacht om financieel onafhankelijk te worden (vgl. HR 19 december 2008, LJN: BF3928).
4.6
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende bijzondere omstandigheden heeft gesteld die grond kunnen zijn voor het oordeel dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het hof sluit zich aan bij de motivering van de rechtbank in deze en voegt daar het volgende aan toe.
4.7
De vrouw heeft nauwelijks inzage gegeven in haar (financiële) situatie. Jaaropgaven, aangiften en aanslagen inkomstenbelasting ontbreken, alsmede bewijsstukken van haar vaste lasten. Voorts blijkt uit de door de vrouw wel overgelegde gegevens onvoldoende in hoeverre haar behoefte aan voortduring van de uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk en blijkt niet dat zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
4.8
De vrouw heeft - kort gezegd - aangevoerd dat bij haar sprake is van lichamelijke en psychische klachten die verband houden met het huwelijk en waardoor zij niet in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. In dat kader heeft zij aangevoerd dat zij inmiddels is aangewezen op een bijstandsuitkering. Volgens de vrouw is de oorzaak van de echtscheiding gelegen in de omstandigheid dat de beide dochters van partijen aan de vrouw hadden verteld jarenlang door de man misbruikt te zijn. De vrouw heeft aangevoerd dat zij vervolgens door ook detentie van de man alleen verantwoordelijk was voor de zorg voor de kinderen en het gezinsinkomen, hetgeen mede gelet op het verwerkingsproces van het misbruik, een zware last was. Haar lichamelijke en psychische klachten vinden hun oorzaak in de gedragingen van de man ten tijde van het huwelijk en zij heeft ondanks behandeling nog zodanige last van die klachten dat dit haar functioneren en haar kansen op de arbeidsmarkt belemmert terwijl ook het alleenstaande ouderschap na scheiding daaraan in de weg heeft gestaan. De man heeft ontkend dat hij de beide dochters van partijen seksueel heeft misbruikt en betwist dat sprake is van gezondheidsproblemen bij de vrouw die verband houden met het huwelijk.
4.9
Het hof acht voldoende onderbouwd, nu uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de man is veroordeeld voor seksueel misbruik van de kinderen, dat dit een zodanige impact op de vrouw heeft gehad dat het voor haar meer dan gemiddeld moeilijk is geweest om tot financiële zelfstandigheid te komen. Niet is evenwel gebleken dat sprake is van zodanige klachten dat zij, alle relevante omstandigheden in aanmerking nemend, in de afgelopen twaalf jaren voldoende in het werk heeft gesteld om tot financiële zelfstandigheid te geraken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.1
Uit de stukken blijkt dat de vrouw in 2006 voor langere tijd uit het arbeidsproces is geraakt vanwege verschillende lichamelijke en psychische klachten. Voorts blijkt dat de vrouw in de loop der jaren gedurende perioden verschillende soorten hulp heeft gehad voor de door haar ervaren lichamelijke en psychische klachten. Uit deze stukken blijkt echter niet dat zij ten gevolge van deze klachten niet in staat was en is geweest om (tevens) aan het arbeidsproces deel te nemen dan wel dat haar verdiencapaciteit is beperkt. Immers, juist vanwege het ontbreken van een aanwijsbare lichamelijke oorzaak van de klachten van de vrouw is aan haar geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Bovendien heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat zij zich voldoende heeft ingespannen om haar werkzaamheden als alfahulp uit te breiden dan wel andere werkzaamheden te verrichten. De overgelegde sollicitaties acht het hof daartoe onvoldoende, nu deze slechts zien op enkele sollicitaties gedurende een beperkte periode. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij niet alle sollicitaties heeft bewaard dient dat voor haar rekening en risico te blijven, nu het op de weg van de vrouw ligt om haar stelling met stukken te staven. Dat de vrouw zich heeft laten herscholen middels cursussen en heeft getracht een onderneming op te zetten, acht het hof in het licht van het voorgaande eveneens onvoldoende.
4.11
Het hof betrekt voorts bij zijn oordeel dat vast is komen te staan dat er sprake is van een behoorlijke overwaarde in de woning van de vrouw. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is het hof met de man van oordeel dat de vrouw onvoldoende pogingen heeft ondernomen om de woning te verkopen. Het enkele feit dat de vrouw zelf recentelijk een bord in de tuin heeft geplaatst waarop is vermeld dat haar woning te koop is, acht het hof onvoldoende. De stelling dat zij geen makelaar heeft ingeschakeld omdat zij daarvoor geen financiële middelen heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Dat de gemeente ermee akkoord is dat zij haar woning zelf, zonder tussenkomst van een makelaar, tracht te verkopen, zoals de vrouw heeft gesteld, maakt dat evenmin anders. De stelling van de vrouw dat de woning onverkoopbaar is, heeft zij niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Gelet op het voorgaande valt naar het oordeel van het hof niet in te zien dat niet van haar gevergd kan worden de overwaarde aan te wenden om in haar levensonderhoud te voorzien.
4.12
Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat zij door het alleenstaande ouder- en kostwinnerschap na de echtscheiding niet de kans heeft gehad haar tijdens het huwelijk ontstane gebrek aan opleiding of werkervaring te herstellen - wat hier verder ook van zij - kan in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot een ander oordeel leiden.
4.13
Gezien het voorgaande behoeven de overige stellingen en weren van partijen, alsmede het subsidiaire verzoek van de man, geen bespreking meer.

5.De slotsom

5.1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 31 juli 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. M.P. den Hollander en mr. M.A.L.M. Willems en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 mei 2016 in bijzijn van de griffier.