ECLI:NL:GHARL:2016:3937

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
23 mei 2016
Zaaknummer
200.176.701/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over minderjarigen in het kader van een gezagsbeëindigende maatregel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de ouders over hun twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De ouders, de moeder en de vader, waren in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juni 2015, waarin het gezag over de kinderen was beëindigd en de voogdij was opgedragen aan de gecertificeerde instelling (GI). De ouders voerden drie grieven aan, waarbij zij onder andere stelden dat er onvoldoende gronden waren voor de beëindiging van het gezag en dat de omgangsregeling met de kinderen uitgebreid diende te worden.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen sinds 26 juni 2012 onder toezicht staan van de GI en dat er een machtiging tot uithuisplaatsing is afgegeven. De kinderen zijn in maart 2014 bij pleegouders geplaatst. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de ouders geen belang hebben bij de behandeling van hun klacht over het beginsel van hoor en wederhoor, aangezien zij de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof hebben voorgelegd.

Het hof heeft de grieven van de ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de beëindiging van het gezag gerechtvaardigd is, gezien de ontwikkeling van de kinderen en de omstandigheden van de ouders. De ouders hebben onvoldoende aangetoond dat zij in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de ouders niet ontvankelijk verklaard in hun verzoek tot uitbreiding van de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.701/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/388055/ FL RK 15-479)
beschikking van 10 mei 2016
inzake

1.[de moeder] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen: de moeder,
2. [de vader] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
verzoekers in hoger beroep,
gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. F. Arslan te 's-Gravenhage,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Samen Veilig Midden-Nederland,

gevestigd te Almere,
hierna te noemen: de GI,
2. [de pleegouders],
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 10 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 september 2015;
- een journaalbericht van mr. Arslan van 13 oktober 2015 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Arslan van 8 november 2015 met bijlagen;
- een e-mailbericht van de raad van 5 januari 2016
.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 april 2016 plaatsgevonden. De vader en de moeder zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat en mevrouw [C] , tolk in de Arabische taal, die ter zitting van het hof de eed heeft afgelegd. Namens de raad is de heer [D] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [E] en de heer [F] . Voorts is de pleegmoeder verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2008 te [A] , en [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in]
2010 te [A] .
3.2
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sedert 26 juni 2012 onder toezicht van de GI. Met ingang van 27 december 2012 is er een machtiging tot uithuisplaatsing afgegeven, welke niet direct ten uitvoer is gelegd vanwege het feit dat de moeder destijds met de kinderen naar België was vertrokken. Feitelijk zijn de kinderen eerst met ingang van mei 2013 uit huis geplaatst. De machtiging tot uithuisplaatsing is laatstelijk bij beschikking van de rechtbank van 15 januari 2015 verlengd met ingang van 26 januari 2015 voor de duur van 11 maanden. Deze beslissing is in hoger beroep bekrachtigd bij beschikking van 24 september 2015.
3.3
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds maart 2014 (samen) bij de pleegouders.
3.4
Bij de (uitvoerbaar bij voorraad verklaarde) bestreden beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beëindigd en de voogdij opgedragen aan de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
10 juni 2015. Grief 1 ziet op het gezag, grief 2 op de omgangsregeling en grief 3 op de processtukken. De ouders verzoeken het hof het hoger beroep gegrond te verklaren en de beschikking van 10 juni 2015 te vernietigen en te besluiten tot het ongedaan maken van het beëindigen van het ouderlijk gezag en om te bepalen om de huidige omgangsregeling uit te breiden zodat zij vaker en langer hun kinderen kunnen zien.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De ouders klagen over de wijze van tot stand komen van de bestreden beschikking. De rechtbank heeft volgens de ouders, althans zo begrijpt het hof hun klacht, het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen door meerdere door de ouders overgelegde verklaringen en/of stukken buiten beschouwing te laten. Daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank bij de totstandkoming van zijn beschikking van 10 juni 2015 heeft gehandeld in strijd met voornoemd beginsel, hebben de ouders - zoals hen ter zitting reeds is medegedeeld - geen belang bij behandeling van hun klacht (grief 3) op dit punt. Immers, de ouders hebben thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en zijn in de gelegenheid gesteld hun inhoudelijke bezwaren kenbaar te maken. Voorts strekt de procedure in hoger beroep er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.
5.2
De ouders voeren in grief 1 aan dat er onvoldoende gronden zijn die beëindiging van het gezag rechtvaardigen. Ter onderbouwing van dit standpunt zoeken zij aansluiting bij de in artikel 1:269 Burgerlijk Wetboek (BW) (het hof begrijpt: oud) voor ontzetting vereiste criteria. De ouders bestrijden dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in hun ontwikkeling worden bedreigd en stellen dat zij op termijn weer thuis kunnen komen wonen. Zij ontkennen dat huiselijk geweld heeft plaatsgevonden binnen hun gezin. De ouders zijn van mening dat de rechtbank een vooringenomen oordeel heeft gehad en het verzoek van de raad zonder kritische toetsing heeft toegewezen. De raad en de GI hebben in de ogen van de ouders van meet af aan ingezet op het verbreken van de band tussen de ouders en de kinderen en op het laten opgroeien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de pleegouders. De ouders hebben totaal geen vertrouwen in de raad en de GI, deels ook omdat het in hun visie "witte" organisaties zijn zonder oog voor culturele verschillen. Hun allochtone achtergrond verklaart volgens de ouders ook - voor zover daar al sprake van is, hetgeen zij bij gebrek aan onderbouwing in twijfel trekken - de taalachterstand van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De ouders stellen voorts dat iedere vorm van onderzoek door deskundigen (o.a. naar de hechting van de kinderen aan de pleegouders) ontbreekt en dat de onderbouwing van het verzoek van de raad eenzijdig is.
5.3
Het hof stelt vast dat het inleidend verzoek van de raad is ingediend op 9 maart 2015. Zodoende zijn de per 1 januari 2015 geldende wettelijke bepalingen van toepassing. Op grond van het sindsdien luidende artikel 1:266 BW kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.4
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.5
Het hof verwijst naar zijn genoemde eerdere beschikking van 24 september 2015. De daarin aan de (laatste) verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ten grondslag gelegde overwegingen 4.3 en 4.4 zijn ook voor de nu te geven beslissing over het gezag relevant. Het hof heeft destijds reeds geoordeeld dat het door de GI in 2014 uitgevoerde gezins- en perspectiefonderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de ouders - ondanks de aanvankelijke positieve verandering - het geleerde niet voldoende kunnen vasthouden en dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt, aldus de GI eind 2014/begin 2015. De raad kwam in zijn rapport van
4 maart 2015 tot dezelfde conclusie, evenals de rechtbank bij de bestreden beschikking van 10 juni 2015. Het hof sluit zich aan bij deze eensluidende conclusies. In hetgeen de ouders in de onderhavige procedure hebben aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om anders te oordelen. De ouders hebben ter zitting van 5 april 2016 aangegeven dat dat de 16e keer was dat zij in verband met de over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] getroffen maatregelen van kinderbescherming bij de rechter waren. Daaruit kan worden geconcludeerd dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] al vele malen door de rechtbank en het hof is getoetst en, anders dan de ouders thans wederom aanvoeren, steeds rechtmatig en noodzakelijk is bevonden.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] waren 4 respectievelijk 2 jaar op het moment dat zij uit huis werden geplaatst. Zij hebben eerst een klein jaar afzonderlijk van elkaar in crisispleeggezinnen gewoond. In die periode is geprobeerd een bij de achtergrond van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] passend pleeggezin te vinden waar zij samen terecht konden. Op enig moment was destijds een geschikt Islamitisch pleeggezin beschikbaar. Plaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aldaar is echter niet doorgegaan, omdat de vader daarmee niet akkoord ging. Nadien is het de GI niet meer gelukt om in alle redelijkheid met de ouders in gesprek te komen over de (plaatsing van de) kinderen, laat staan dat het tot een constructieve samenwerking is gekomen. Bij gebrek aan een op korte termijn beschikbaar ander (meer) geschikt Islamitisch pleeggezin zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vervolgens op 29 januari 2014 - zo zei de pleegmoeder ter zitting -, althans in maart 2014 bij de christelijke pleegouders in [B] geplaatst. Zij konden beide zusjes van meet af aan opvoedingsperspectief bieden. Dat de GI gedurende het perspectiefonderzoek in 2014 niet andermaal heeft ingezet op overplaatsing naar een qua geloofsovertuiging en culturele achtergrond mogelijk beter bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] passend pleeggezin, acht het hof in het belang van de meisjes een redelijke afweging. Destijds was thuisplaatsing binnen afzienbare termijn immers ook nog niet uitgesloten.
Inmiddels wonen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] reeds 3 jaar niet meer bij de ouders. Anders dan de ouders is het hof van oordeel dat hun hechting aan de pleegouders voldoende is gebleken. Nader onderzoek daarnaar is dan ook rechtens relevant noch noodzakelijk. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn onderhand 7 respectievelijk 5 jaar en wonen daarvan ruim twee jaar bij de pleegouders. Uit de informatie van de pleegzorgwerker zoals opgenomen in het raadsrapport van 4 maart 2015 en van de pleegmoeder en de GI ter zitting leidt het hof af dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gedrag vertonen dat hoort bij een veilige hechting. Met name [de minderjarige1] zoekt tijdens het contact met de ouders houvast en bevestiging van de pleegmoeder. Daarbij komt dat beide meisjes zich bij de pleegouders in positieve zin hebben ontwikkeld en het, ondanks hun belaste verleden, naar omstandigheden goed met hen gaat. Het hof overwoog op 24 september 2015 reeds dat de kinderen in het pleeggezin waren ingegroeid en op hun plek waren. Sindsdien is alweer meer dan een half jaar verstreken waarin de band van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met de pleegouders alleen maar sterker zal zijn geworden. Het hof acht de hechtingsrelatie met de pleegouders onverminderd zwaarwegend en toekomstbepalend. Het hof blijft daarom bij zijn oordeel van 24 september 2015 dat het in het belang is van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , die gebaat zijn bij duidelijkheid, stabiliteit, vertrouwen en veiligheid, dat de continuïteit in de huidige opvoedingssituatie en een ongestoord (verder) hechtingsproces doorgang blijven vinden.
Dit brengt mee dat, hoe moeilijk dat begrijpelijkerwijs ook voor de ouders is, het gezag van de ouders in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] thans moet worden beëindigd, nu de voor de meisjes aanvaardbaar te achten termijn waarbinnen de ouders in staat hadden moeten zijn de verantwoordelijkheid voor hun verzorging en opvoeding te dragen ruimschoots is verstreken.
5.6
Het hof zal het verzoek van de ouders tot uitbreiding van de omgangsregeling (grief 2) buiten behandeling laten, nu zij zich in eerste aanleg hebben beperkt tot het verweer op het verzoek van de raad tot beëindiging van hun gezag en zij ingevolge artikel 362 Rv niet voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek kunnen doen. Dit brengt mee dat de ouders in zoverre niet-ontvankelijk zullen worden verklaard in hun verzoek in hoger beroep.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en te beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de ouders niet ontvankelijk in hun verzoek in hoger beroep tot uitbreiding van de omgangsregeling met de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
10 juni 2015;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, A.W. Beversluis en H.J. de Ruijter, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 10 mei 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.