In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige. De vrouw, verzoekster, heeft de man, verweerder, verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot erkenning van hun kind. De man heeft op zijn beurt verzocht om bekrachtiging van de bestreden beschikking. De bijzondere curator heeft eveneens verzocht om bekrachtiging van de beschikking op het punt van de vervangende toestemming.
De zaak is ontstaan na een eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waarin aan de man vervangende toestemming was verleend voor de erkenning van de minderjarige. De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat de erkenning door de man schadelijk zou zijn voor de ontwikkeling van het kind en haar eigen belangen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat de erkenning door de man zou leiden tot een onevenwichtige psychische toestand of dat het kind in zijn ontwikkeling zou worden belemmerd.
Het hof heeft de belangen van de man en het kind afgewogen tegen de belangen van de vrouw. Het hof concludeert dat de erkenning van de minderjarige door de man niet zal leiden tot een verstoorde verhouding tussen de vrouw en het kind. De door de vrouw aangevoerde feiten, waaronder de omstandigheden van de conceptie, zijn niet voldoende om de erkenning te weigeren. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.