ECLI:NL:GHARL:2016:3921

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
23 mei 2016
Zaaknummer
200.175.964/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf, kinderalimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep inzake de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen, kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen en om een zorgregeling vast te stellen. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van de jongste minderjarige bij hem te bepalen en heeft daarnaast een verzoek ingediend tot wijziging van de alimentatieverplichtingen.

Het hof heeft vastgesteld dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige2] bij de vrouw blijft, omdat het in haar belang is dat er stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingsomgeving is. De zorgregeling tussen de man en [de minderjarige2] is vastgesteld, waarbij zij om de twee weken een weekend bij de man verblijft. De alimentatie voor de kinderen is vastgesteld op € 148,- per kind per maand, met ingang van 16 september 2015, en voor de vrouw op € 305,- per maand, met ingang van 27 augustus 2015.

De verdeling van de huwelijksgemeenschap omvatte onder andere de toedeling van de auto aan de man voor een waarde van € 2.600,- en de verplichting voor de vrouw om een bedrag van € 1.437,39 aan de man uit te keren in verband met de bankrekening bij [D]. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland gedeeltelijk vernietigd en opnieuw beslist over de alimentatie en de verdeling van de goederen. De beslissing is gegeven op 12 mei 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.175.964/01 en 200.175.966/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/365160 / FL RK 14-605 en C/16/365253 / FL RK 14-621)
beschikking van de familiekamer van 12 mei 2016
inzake
[verzoekster1] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vrouw,
[verzoekster2],
geboren [in] 1996,
wonende te [A] ,
verder te noemen: [verzoekster2] ,
verzoeksters in het principaal hoger beroep,
verweersters in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P. Bosma, kantoorhoudend te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Uijt de boogaardt, kantoorhoudend te Lelystad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 mei 2015, hersteld bij beschikking van 2 september 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 27 augustus 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 9 november 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 21 december 2015;
- een journaalbericht met begeleidende brief en bijlage d.d. 7 september 2015, ingediend namens mr. Bosma;
- een journaalbericht met begeleidende brief en bijlage d.d. 12 november 2015, ingediend namens mr. Bosma;
- een journaalbericht met begeleidende brief en bijlage d.d. 15 oktober 2015, ingediend namens mr. Bosma;
- een journaalbericht met begeleidende brief en bijlagen d.d. 9 maart 2016, ingediend namens mr. Bosma;
- een journaalbericht met begeleidende brief en bijlagen d.d. 9 maart 2016, ingediend door mr. Uijt de boogaardt;
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Overijssel, Locatie Zwolle (verder te noemen: de raad), waarin de raad mededeelt dat deze zaak niet bij de raad bekend is en dat de raad niet ter zitting aanwezig zal zijn;
- een journaalbericht met begeleidende brief en bijlage d.d. 15 maart 2016, ingediend door mr. Uijt de boogaardt.
2.2
Mr. Bosma heeft ter zitting verklaard dat hij in hoger beroep ook namens [verzoekster2] optreedt.
2.3
Bij het beroepschrift heeft (naar het hof begrijpt) de vrouw verzocht:
I. de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de waarde van de auto te
vernietigen en opnieuw beslissende de waarde van de auto vast te stellen op € 4.500,-
en daarmee ook te vernietigen de beslissing van de rechtbank onder 4.22 en in plaats
daarvan te bepalen dat de man aan de vrouw betaalt een bedrag van € 2.369,14;
II. de beslissing van de rechtbank inzake de lening van [C] te vernietigen
en opnieuw beslissende te bepalen dat deze lening buiten beschouwing dient te
blijven, althans dient te worden toegedeeld aan de man zonder nadere verrekening;
III. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] betaalt een bedrag van € 148,- per kind per maand met ingang van de
dag van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, subsidiair met ingang van
de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de
burgerlijke stand;
althans ten aanzien van de grieven I. tot en met III. een beslissing te nemen die het hof juist acht;
en heeft [verzoekster2] verzocht:
IV. te bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van
[verzoekster2] aan [verzoekster2] maandelijks telkens bij vooruitbetaling betaalt een bedrag van € 305,- per maand met ingang van de dag van indiening van het beroepschrift;
althans ten aanzien van grief IV een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.4
Bij het verweerschrift heeft de man verzocht de vrouw en [verzoekster2] niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken, althans de verzoeken van de vrouw en [verzoekster2] af te wijzen.
2.5
In het incidenteel hoger beroep heeft de man verzocht:
I. de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de waarde van de auto te
vernietigen en opnieuw beslissende de waarde van de auto vast te stellen op een
bedrag van € 2.200,- en voorts daarmee ook te vernietigen de beslissing van de
rechtbank onder punt 3.3.40 en in plaats daarvan te bepalen dat de man aan de vrouw
ter zake de auto dient te voldoen een bedrag van € 1.100,-;
II. de vrouw te veroordelen tot afgifte van de aan de man toebedeelde goederen, zulks
binnen één week na afgifte van de in dezen te wijzen beschikking, zulks op verbeurte
van een dwangsom direct opeisbaar en niet voor matiging vatbaar ad € 250,-, althans
een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom per dag dat niet aan deze
veroordeling wordt voldaan, zulks tot een maximum van € 25.000,-, althans tot een
door het hof in goede justitie te bepalen maximum;
III. de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de op naam van de vrouw staande
spaarrekening bij [D] met nummer [000000] te vernietigen en opnieuw
beschikkende te beslissen dat deze bankrekening aan de vrouw wordt toebedeeld en
dat zij de helft van het op 18 maart 2014 bestaande saldo aan de man dient te
voldoen en voorts de vrouw te veroordelen om de man binnen één week na afgifte
van de in dezen te wijzen beschikking in het bezit te stellen van een bankafschrift
van deze rekening waaruit het saldo van de rekening per 18 maart 2014 blijkt, zulks
op verbeurte van een dwangsom direct opeisbaar en niet voor matiging vatbaar van
€ 250,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom per dag dat
niet aan deze veroordeling wordt voldaan, zulks tot een maximum van € 5.000,-,
althans tot een door het hof in goede justitie te bepalen maximum;
IV. de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de lening van [C] te
vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man de volledige aflossing-
en renteverplichting ter zake deze schuld voor zijn rekening zal nemen;
V. de beslissing van de rechtbank te vernietigen voor zover het betreft de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van (naar het hof begrijpt) [de minderjarige2] , alsmede voor zover het betreft de beslissing dat er voorlopig geen omgang tussen de man en de minderjarigen zal plaatsvinden, tenzij met instemming van de minderjarigen, en opnieuw beschikkende:
primair:
- te bepalen dat [de minderjarige2] voortaan haar hoofdverblijfplaats bij de man zal hebben;
- te bepalen dat tussen de man en [de minderjarige1] voortaan een zorgregeling zal gelden
wekelijks van vrijdagavond 19:00 uur tot zondagavond 19:00 uur, alsmede
gedurende de helft van de vakanties en feestdagen;
- de vrouw te veroordelen tot het verlenen van haar volledige en
feitelijke medewerking aan de hiervoor genoemde zorgregeling met [de minderjarige1] ,
zulks op straffe van een dwangsom direct opeisbaar en niet voor matiging
vatbaar van € 250,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen
dwangsom, per keer dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan;
subsidiair:
- te bepalen dat tussen de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een zorgregeling zal gelden van ieder weekend van vrijdagavond 19:00 uur tot zondagavond 19:00 uur, alsmede gedurende de helft van de vakanties en feestdagen;
- de vrouw te veroordelen tot het verlenen van haar volledige en feitelijke medewerking aan deze zorgregeling, zulks op straffe van een dwangsom direct opeisbaar en niet voor matiging vatbaar van € 500,-, althans een door het hof in goede justitie te bepalen dwangsom, per keer dat niet aan deze veroordeling wordt voldaan;
VI. de beslissing van de rechtbank te vernietigen voor zover het betreft de door de man
tot 1 september 2015 ten behoeve van de minderjarige kinderen te betalen bijdrage in
de kosten van hun verzorging en opvoeding en opnieuw beschikkende deze bijdrage
op nihil te stellen;
VII. de beslissing van de rechtbank te vernietigen voor zover het betreft de door de man
vanaf 1 september 2015 ten behoeve van de minderjarige kinderen te betalen
bijdrage en opnieuw beschikkende deze bijdrage vast te stellen op een bedrag van
€ 142,88 per maand en te bepalen dat de man, vanaf het moment dat [de minderjarige2] haar hoofdverblijfplaats bij hem heeft, maandelijks een bedrag van € 71,45 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] aan de vrouw zal dienen te voldoen;
VIII. te bepalen dat de vrouw in verband met de belastingaanslag 2013 een
bedrag van € 425,- aan de man dient te voldoen.
2.6
De vrouw heeft in haar verweerschrift in het incidenteel hoger beroep het incidenteel hoger beroep van de man bestreden en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans zijn incidenteel hoger beroep af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen ten aanzien van de grieven van de man als het hof in goede justitie vermeent te behoren.
2.7
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige1] heeft zijn mening met betrekking tot zijn hoofdverblijfplaats en de zorgregeling met de man aan het hof kenbaar gemaakt door het 'formulier bij kindgesprek' ingevuld aan het hof te retourneren.
2.8
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige2] is middels het 'formulier bij kindgesprek' in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot haar hoofdverblijfplaats en de zorgregeling met de man. Zij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.9
De mondelinge behandeling heeft op 24 maart 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. [verzoekster2] heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde schriftelijke notitie. Zij is - met instemming van de vrouw en de man - alleen aanwezig geweest bij de behandeling van de op haar betrekking hebbende bijdrage.
2.1
Na de zitting zijn op verzoek van het hof nog binnengekomen:
- een journaalbericht met begeleidende brief en bijlagen d.d. 29 maart 2016, ingediend namens mr. Bosma;
- een journaalbericht met begeleidende brief en bijlage d.d. 30 maart 2016, ingediend door mr. Uijt de boogaardt;
- een journaalbericht met als bijlage een reactie van de man op de door de vrouw bij journaalbericht van 29 maart 2016 overgelegde stukken.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1996 in de gemeente [E] met elkaar gehuwd, uit welk huwelijk zijn geboren:
- [in] 1996 [verzoekster2] ;
- [in] 1999 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] );
- [in] 2000 [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ). Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift van 18 maart 2014 heeft de vrouw, voor zover hier van belang, verzocht:
- de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw te bepalen;
- een zorgregeling vast te stellen conform het door de vrouw overgelegde ouderschapsplan;
- de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen conform het door haar ingediende formulier Verdelen en Verrekenen;
- te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] met een bedrag van € 176,- per kind per maand, bij vooruitbetaling per maand aan de vrouw te voldoen met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van de minderjarige(n) kan of zal worden verstrekt.
3.3
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en, voor zover hier van belang, zelfstandig verzocht te bepalen dat tussen de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een zorgregeling geldt waarbij zij
eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17:00 uur tot zondag 22:00 uur bij hem verblijven, alsmede elke week op dinsdag van 16:00 uur tot 22:00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, zo nodig onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat de vrouw de kinderen niet afgeeft.
3.4
Bij de herstelde, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- bepaald dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
- bepaald dat er voorlopig geen omgang zal plaatsvinden tussen de man en [de minderjarige1] en
[de minderjarige2] , tenzij met hun instemming;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 september
2015 een bedrag van € 147,- per kind per maand en met ingang van 1 september
2015 een bedrag van € 162,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de
vrouw voldoet als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en
[de minderjarige2] , te vermeerderen met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten
of andere regelingen voor deze minderjarigen zal of kan worden verleend;
- de auto (Volvo V70) aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 2.600,-;
- bepaald dat de man aan de vrouw betaalt de som van € 1.601,79;
- de op naam van de vrouw staande bankrekening bij [D] met nummer
[000000] aan de vrouw toegedeeld en bepaald dat de vrouw de helft van het op 18
maart 2014 op deze rekening bestaande saldo aan de man betaalt, waarbij zij aan de man een bankafschrift of ander stuk doet toekomen waarop het saldo staat vermeld;
- bepaald dat beide partijen in hun onderlinge verhouding de helft van de lening van [C] ten bedrage van € 6.000,- voor hun rekening dienen te nemen.

4.De motivering van de beslissing

Hoofdverblijfplaats [de minderjarige2]
4.1
In zijn vijfde grief in het incidenteel hoger beroep stelt de man de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] ter discussie. Hij is van mening dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij hem moet worden bepaald. De vrouw is het daar niet mee eens.
4.2
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder de bepaling van de hoofdverblijfplaats van een minderjarig kind, op verzoek van de ouders of één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
4.3
Het hof is van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige2] is dat haar hoofdverblijfplaats niet wordt gewijzigd. [de minderjarige2] woont sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw, eerst in de voormalige echtelijke woning in [B] en met ingang van 1 september 2015 in een nieuwe woning in [A] . De zorgen die de man heeft geuit over de nieuwe opvoedsituatie van [de minderjarige2] bij de vrouw in [A] worden naar het oordeel van het hof onvoldoende gestaafd door objectiveerbare feiten en omstandigheden. [de minderjarige2] is naar het oordeel van het hof, gelet op de problemen die zij als gevolg van de echtscheiding van partijen ervaart, gebaat bij continuïteit en stabiliteit in haar opvoedingsomgeving. Voor een wijziging van haar hoofdverblijfplaats is daarom op dit moment geen plaats.
4.4
Ter zitting is gebleken dat [de minderjarige2] lijdt onder het in haar beleving moeten kiezen voor de ene of de andere ouder. Dit wordt door beide ouders erkend. Gelet daarop acht het hof het nodig dat voor [de minderjarige2] met bekwame spoed hulpverlening wordt opgestart. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat [de minderjarige2] zal worden aangemeld bij een psychologenpraktijk in [A] . Het hof gaat ervan uit dat de ouders zo spoedig mogelijk uitvoering zullen geven aan deze afspraak en dat zij in het belang van [de minderjarige2] met elkaar in gesprek blijven over het verdere verloop van deze hulpverlening.
4.5
Het hof zal gelet op het vorenstaande de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij de vrouw is bepaald.
De zorgregeling tussen de man en [de minderjarige2]
4.6
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de zorgregeling die tussen de man en [de minderjarige2] dient te worden vastgesteld indien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] bij de vrouw wordt bepaald. Zij zijn overeengekomen een zorgregeling vast te stellen, op grond waarvan [de minderjarige2] eens per twee weken een weekend bij de man verblijft van vrijdagavond 19:00 uur tot zondagavond 21:00 uur, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen. Het hof zal deze zorgregeling vastleggen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het hof, gelet op de bereikte overeenstemming, geen aanleiding.
De zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1]
4.7
Ten aanzien van [de minderjarige1] zijn partijen overeengekomen dat hij zelf mag beslissen wanneer hij naar de man toe gaat en dat de vrouw daaraan haar medewerking zal verlenen. Het hof zal gelet hierop geen zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1] vastleggen in het dictum van deze beschikking.
4.8
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat er voorlopig geen omgang zal plaatsvinden tussen de man en de kinderen, tenzij met instemming van de kinderen. Ten aanzien van [de minderjarige2] zal het hof de hiervoor omschreven zorgregeling met de man vaststellen en ten aanzien van [de minderjarige1] zal het hof het verzoek van de man tot het vaststellen van een zorgregeling met [de minderjarige1] afwijzen.
De verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
* De peildatum
4.9
Tussen partijen is niet in geschil dat als peildatum voor de omvang en de samenstelling van de boedel 18 maart 2014 heeft te gelden, zijnde de datum waarop de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden.
* De waarde van de auto
4.1
Partijen zijn het er over eens dat de auto wordt toegedeeld aan de man. Zij verschillen van mening over de waarde van de auto.
4.11
De rechtbank heeft geoordeeld dat uitgegaan moet worden van de waarde van de auto per 18 maart 2014 en heeft deze vastgesteld op € 2.600,-. Daarbij heeft de rechtbank de waarde van de auto (zonder de schade) vastgesteld op € 4.500,- (in aanmerking genomen de taxatie van [F] van 29 december 2014 en de stellingen van de vrouw) en deze verminderd met de schade die blijkens de taxatie € 1.900,- bedraagt.
4.12
De vrouw stelt zich in haar eerste grief in het principaal hoger beroep op het standpunt dat de auto voor een bedrag van € 4.500,- in de verdeling moet worden betrokken. Er is volgens de vrouw weliswaar schade aan de auto, maar nu deze niet is hersteld en er geen inruil van de auto heeft plaatsgevonden kan daarmee volgens haar geen rekening worden gehouden.
4.13
Dit wordt door de man betwist. De man stelt zich voorts in zijn eerste grief in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de auto voor een bedrag van € 2.200,- (per 29 mei 2015) in de verdeling moet worden betrokken, zijnde de waarde van € 4.100,- volgens de taxatie van autobedrijf [G] d.d. 29 december 2014, verminderd met de schade ad
€ 1.900,-. Hij voert daartoe aan dat de auto pas bij de bestreden beschikking feitelijk is verdeeld (de vrouw was volgens de man tot die tijd nog in het bezit van één van de sleutels van de auto), zodat uitgegaan moet worden van de waarde per 29 mei 2015.
4.14
De vrouw stelt dat de man de auto al in januari 2014, zonder overleg met haar, heeft meegenomen en dat zij vanaf dat moment niet meer de beschikking over de auto heeft gehad.
4.15
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de auto in de verdeling dient te worden betrokken voor de waarde per 18 maart 2014. De man heeft ter zitting desgevraagd naar voren gebracht dat hij de auto in elk geval vanaf dat moment alleen in gebruik heeft om de als gevolg van zijn verhuizing toegenomen woon-werkafstand te overbruggen. Partijen hadden weliswaar volgens de man de afspraak dat de vrouw ook gebruik kon maken van de auto als zij die nodig had, maar dit is volgens de man slechts éénmaal gebeurd. Er moet daarom naar het oordeel van het hof in redelijkheid van worden uitgegaan dat de feitelijke verdeling van de auto heeft plaatsgevonden per 18 maart 2014.
4.16
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat geen rekening dient te worden gehouden met de schade aan de auto. Vast staat immers dat deze schade er is terwijl er moet van worden uitgegaan dat dit een drukkend effect heeft op de waarde van de auto. Nu de man niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van de auto per 18 maart 2014 van € 4.500,-, sluit het hof zich hierbij aan. Na aftrek van de schade, die blijkens de overgelegde taxatie van [F] van 29 december 2014 € 1.900,- bedraagt, is de waarde van de auto derhalve € 2.600,-, zoals ook door de rechtbank is vastgesteld.
4.17
De bestreden beschikking zal derhalve worden bekrachtigd voor zover daarin is geoordeeld dat de auto voor een bedrag van € 2.600,- in de verdeling dient te worden betrokken en voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw betaalt de som van
€ 1.601,79. In laatstgenoemd bedrag was immers ook het bedrag van € 1.300,- opgenomen dat de man aan de vrouw dient te voldoen voor de toedeling aan hem van de auto, terwijl de overige posten waaruit dit bedrag was opgebouwd in hoger beroep niet in geschil zijn.
* De geldlening van [C] aan de man (tweede grief in het principaal hoger beroep en vierde grief in het incidenteel hoger beroep)
4.18
Ten aanzien van de geldlening van [C] aan de man zijn partijen ter zitting overeengekomen dat - voor zover moet worden aangenomen dat deze lening bestaat - de man deze voor zijn rekening neemt en als eigen schuld zal voldoen en dat de (door de man) van deze geldlening voor zijn vervangende woonruimte aangeschafte inboedelgoederen zonder nadere verrekening toekomen aan de man.
* De rekening met nummer [000000] bij [D]
4.19
De rechtbank heeft in de (herstelde) bestreden beschikking geoordeeld dat de vrouw de helft van het op 18 maart 2014 bestaande saldo op de rekening bij [D] met nummer [000000] (verder te noemen: de rekening bij [D] ) aan de man dient te voldoen. Dit oordeel is tussen partijen niet in geschil. Zij twisten echter over de hoogte van het saldo op 18 maart 2014. Het hof begrijpt dat de man onder III. van zijn petitum heeft bedoeld te verzoeken om vast te stellen welk bedrag de vrouw aan de man dient uit te keren in verband met de toedeling van de bankrekening bij [D] aan haar.
4.2
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw haar stelling dat het saldo van de rekening bij [D] op de peildatum € 2.874,78 bedroeg onvoldoende heeft onderbouwd.
4.21
Het hof heeft de vrouw ter zitting in de gelegenheid gesteld om binnen één week na de zitting alsnog stukken in het geding te brengen waarin blijkt dat het saldo van de rekening bij [D] op 18 maart 2014 € 2.874,78 bedroeg.
4.22
Uit de door de vrouw bij journaalbericht van 29 maart 2016 overgelegde stukken blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat het saldo van de rekening bij [D] op 18 maart 2014 € 2.874,78 bedroeg.
4.23
De man heeft echter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat het saldo van de rekening bij [D] blijkens de door hem overgelegde printscreen in januari 2014 nog € 5.024,78 bedroeg en dat hij - nu de vrouw het verloop van de rekening van januari 2014 tot de peildatum onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt - vermoedt dat de vrouw gelden van de rekening bij [D] heeft overgemaakt naar een voor de man onbekende rekening, waarvan het saldo buiten de verdeling blijft. Dat klemt volgens de man te meer, nu hij voor de peildatum alle vaste lasten van partijen voor zijn rekening heeft genomen.
4.24
Hoewel de man in zijn brief aan het hof van 31 maart 2016 terecht stelt dat de vrouw
- in weerwil van de afspraken ter zitting - het verloop van de rekening bij [D] in de periode van januari 2014 tot de peildatum nog altijd niet aan de man en het hof inzichtelijk heeft gemaakt, is het hof van oordeel dat ook als zij dat wel zou hebben gedaan, nog altijd niet een hoger saldo dan € 2.874,78 in de verdeling kan worden betrokken. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de door de man gestelde onttrekkingen zouden hebben plaatsgevonden vóór de peildatum, tijdens het huwelijk van partijen, en dat de vrouw tijdens het huwelijk op grond van artikel 1:97 BW bevoegd was om over de rekening bij [D] , die op haar naam stond, te beschikken. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor de veronderstelling van de man dat de vrouw gelden die er per peildatum nog waren verzwijgt. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:164 BW, heeft hij naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor een geslaagd beroep op dit artikel.
4.25
Tot dit oordeel draagt bij dat het hof van oordeel is dat op grond van hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard, ervan uit moet worden gegaan dat de onttrekkingen die hebben plaatsgevonden vóór de peildatum zijn besteed ter delging van gezamenlijke kosten van partijen. De vrouw heeft ter zitting naar voren gebracht dat voor zover er in de periode van januari 2014 tot de peildatum bedragen zijn onttrokken aan de rekening bij [D] , deze bedragen zijn besteed aan de kosten van haar levensonderhoud, dat van de kinderen en aan de huur van het vakantiehuisje van de man. Hoewel de man in elk geval heeft betwist dat de vrouw de huur van het vakantiehuisje heeft betaald, heeft hij wel erkend dat partijen in de eerste maanden van 2014 over en weer bedragen voor elkaar hebben betaald.
4.26
Dit alles leidt het hof tot de conclusie dat de rekening bij [D] voor een bedrag van € 2.874,78 in de verdeling dient te worden betrokken en dat de vrouw van de rekening bij [D] een bedrag van € 1.437,39 aan de man dient te vergoeden. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de beslissing over de bankrekening bij [D] betreft en opnieuw beschikkende bepalen dat de rekening bij [D] aan de vrouw wordt toegedeeld, onder de verplichting voor haar om aan de man uit te keren een bedrag van
€ 1.437,39.
* De voorlopige aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 (de zevende grief in het incidenteel hoger beroep)
4.27
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de vrouw in verband met de door de man voor zijn rekening genomen voorlopige aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2013 een bedrag van € 334,50 aan de man zal voldoen. Het hof zal dit vastleggen in het dictum van deze beschikking.
* Verzoek tot afgifte goederen (tweede grief in het incidenteel hoger beroep)
4.28
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de inboedelgoederen (met uitzondering van de elektrische fiets, de stadsfiets en de gaskachel) tussen partijen worden verdeeld overeenkomstig de (aan die beschikking) gehechte lijst, in eerste aanleg overgelegd door de vrouw, met dien verstande dat de "zaken die beide toedelen aan ander" en de spelletjes die de man van zijn ouders heeft gekregen aan de man worden toegedeeld, zonder nadere verrekening.
4.29
In zijn tweede grief in het incidenteel hoger beroep stelt de man dat de vrouw hem niet in het bezit heeft gesteld van alle hem bij de bestreden beschikking toegedeelde goederen. De man heeft een overzicht gemaakt van de ontbrekende stukken en deze als productie 8 bij het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroepschrift, in het geding gebracht. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw dient te worden veroordeeld tot afgifte van deze goederen aan de man.
4.3
Ten aanzien van de goederen waarvan de man stelt dat hij deze als cadeau heeft gekregen, alsmede ten aanzien van de foto's, de bakblikken, de stoompan en de elektrische verwarming, constateert het hof dat deze niet staan vermeld op de aan de bestreden beschikking gehechte lijst en dat de vrouw reeds om die reden niet kan worden veroordeeld tot afgifte hiervan. Ook ten aanzien van de goederen die wél op de aan de bestreden beschikking gehechte lijst staan vermeld, maar ten aanzien waarvan op die lijst geen keuze is gemaakt aan wie die goederen worden toebedeeld, kan het hof de vrouw niet veroordelen tot afgifte daarvan.
4.31
De vrouw heeft ter zitting erkend dat zij van de goederen die wel genoemd staan op de aan de bestreden beschikking genoemde lijst het kleed en een aantal schroevendraaiers nog onder zich heeft. Ook heeft zij naar voren gebracht dat de wetsuit, waarvan het hof begrijpt dat deze valt onder de op de lijst genoemde surfspullen ('toebehoren'), waarschijnlijk bij haar is. Het hof ziet gelet hierop aanleiding om de vrouw te veroordelen om het kleed, de schroevendraaiers en de wetsuit af te geven aan de man. De vrouw heeft ter zitting ten aanzien van de keukenweegschaal naar voren gebracht dat zij bereid is tot afgifte daarvan aan de man, zodat het hof haar ook tot afgifte daarvan zal veroordelen. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding.
4.32
Voor het overige heeft de vrouw betwist dat zij de aan de man toegedeelde inboedelgoederen onder zich heeft dan wel heeft vernield. De vrouw stelt dat zij een aantal goederen in de woning, op de vliering, heeft laten staan. Gezien het gemotiveerde verweer van de vrouw, kan het hof, bij gebrek aan nadere onderbouwing door de man, niet vaststellen dat de vrouw de door de man genoemde persoonlijke bezittingen en goederen onder zich heeft. Het verzoek tot afgifte hiervan zal derhalve worden afgewezen.
De onderhoudsbijdragen van de man voor [verzoekster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2]* De ontvankelijkheid van het hoger beroep van [verzoekster2]
4.33
Mr. Uijt de boogaardt heeft ter zitting haar niet-ontvankelijkheidsverweer ten aanzien van het hoger beroep van [verzoekster2] ingetrokken.
* De ingangsdatum
4.34
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in zal gaan per de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, derhalve per 16 september 2015, en dat de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] in zal gaan per 27 augustus 2015.
De behoefte van [verzoekster2] (de vierde grief in het principaal hoger beroep)
4.35
Overeenkomstig de gebruikelijke richtlijnen sluit het hof voor de bepaling van de behoefte van [verzoekster2] aan bij de WSF-norm voor uitwonende studenten in het beroepsonderwijs. De man heeft gesteld dat voor [verzoekster2] geen noodzaak bestond om op zichzelf te gaan wonen, en dat om die reden van de norm voor een thuiswonende student in het beroepsonderwijs dient te worden uitgegaan. Het hof volgt de man niet in deze stelling. Het is aan [verzoekster2] om te beslissen of zij al dan niet op zichzelf gaat wonen. Daarbij komt dat het door de man geschetste alternatief, dat [verzoekster2] bij hem kan wonen, gelet op de huidige verstandhouding tussen de man en [verzoekster2] geen reële optie is.
4.36
De WSF-norm voor een uitwonende mbo-student bedraagt voor de periode vanaf september 2015 € 794,59 per maand. In dit bedrag wordt geacht rekening te zijn gehouden met de kosten van levensonderhoud, de premie ziektekostenverzekering, de studiekosten en de onderwijsbijdrage. Gelet op de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting voor [verzoekster2] sluit het hof aan bij dit bedrag. Doelmatigheidshalve zal geen nieuwe periode worden onderscheiden per 1 januari 2016, nu de correctie van vorengenoemde bedragen zodanig gering is dat deze ook wordt opgevangen door de indexering van de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2016.
4.37
De door [verzoekster2] ontvangen basisbeurs strekt in mindering op voornoemd normbedrag. Deze bedroeg in 2015 € 264,40 per maand. [verzoekster2] ontvangt voorts een zorgtoeslag van € 72,- per maand, die eveneens in mindering strekt op voornoemd normbedrag. Het hof houdt (doelmatigheidshalve ook in de periode van de ingangsdatum tot oktober 2015) geen rekening met inkomsten van [verzoekster2] uit een bijbaan, nu zij ter zitting naar voren heeft gebracht dat zij in oktober 2015 is gestopt met haar bijbaan, hetgeen door de man niet is betwist. De man heeft verder nog gesteld dat rekening moet worden gehouden met de stagevergoeding die [verzoekster2] ontvangt, doch nu die stelling niet nader is onderbouwd en [verzoekster2] betwist dat zij een stagevergoeding ontvangt, kan daarmee geen rekening worden gehouden.
4.38
Dat betekent dat de behoefte van [verzoekster2] met ingang van 2015 kan worden becijferd op € 458,19 per maand.
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (de derde grief in het principaal hoger beroep)
4.39
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is door de rechtbank vastgesteld op € 435,79 per kind per maand met ingang van 2015.
4.4
De vrouw heeft haar grief betreffende het door de rechtbank bij haar in aanmerking genomen inkomen uit persoonsgebonden budget ter zitting ingetrokken voor zover het gaat om de berekening van de behoefte van de kinderen.
4.41
Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) zal het hof, anders dan de rechtbank heeft gedaan, het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt niet op de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in mindering brengen en uitgaan van voormelde behoefte van € 435,79 per kind per maand.
De draagkracht van de man* Het inkomen
4.42
Nu uit de door de vrouw bij journaalbericht van 29 maart 2016 overgelegde printscreen van haar persoonlijke pagina bij de Sociale Verzekeringsbank blijkt dat de zorgovereenkomst ten aanzien van [de minderjarige1] per 28 februari 2014 is beëindigd, zal het hof aan de zijde van de man geen rekening houden met inkomen uit persoonsgebonden budget voor aan [de minderjarige1] verleende zorg, zoals de vrouw in haar derde grief in het principaal hoger beroep had gesteld.
4.43
De man stelt zich in zijn zesde grief in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat voor de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) moet worden uitgegaan van zijn inkomen in 2013, dat blijkens de jaaropgave over dat jaar € 37.283,- bedroeg. De man stelt dat hij in 2014 en 2015 vanwege de extra kosten van de echtscheiding veel overuren heeft moeten maken, die hij heeft moeten laten uitbetalen, en dat hij daarnaast noodgedwongen vakantie-uren heeft laten uitbetalen. De man stelt zich op het standpunt dat de in 2014 en in 2015 gemaakte overuren en uitbetaalde vakantie-uren als incidenteel moeten worden beschouwd en dat voor een getrouw beeld zijn inkomen over 2013 als uitgangspunt moet worden genomen.
4.44
De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor de berekening van de draagkracht van de man moet worden uitgegaan van de meest recente financiële gegevens.
4.45
Het hof ziet aanleiding om het inkomen zoals dat blijkt uit de bij journaalbericht van 30 maart 2016 overgelegde jaaropgave 2015 van € 48.679,- tot uitgangspunt te nemen voor het berekenen van het NBI van de man, met dien verstande dat het hof aanleiding ziet om geen rekening te houden met hetgeen aan de man in 2015 is uitgekeerd ter zake van de afkoop van vakantiedagen. Naar het oordeel van het hof is voldoende vast komen te staan dat het daarbij niet gaat om structureel inkomen. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties betreffende januari tot en met augustus 2015 blijkt dat in de maanden januari tot en met juli 2015 telkens een bedrag van € 274,63 bruto per maand is uitgekeerd aan afkoop vakantie-uren en in augustus 2015 een bedrag van € 276,78 (bruto). Van de overige maanden in 2015 heeft de man geen salarisspecificaties overgelegd, hetgeen wel op zijn weg had gelegen gezien het door hem gevoerde betoog, zodat het hof geen rekening houdt met een eventuele afkoop in die maanden. Het hof zal op grond van het vorenstaande een bedrag van € 2.199,19 in mindering brengen op het jaarinkomen volgens de jaaropgave en uitgaan van een bruto jaarinkomen van € 46.480,-. Ten aanzien van de overuren, waarvan de man eveneens stelt dat daarmee geen rekening dient te worden gehouden, is het hof van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat het daarbij ook zou gaan om niet-structureel inkomen. Het hof zal daarom geen correctie maken op het inkomen van de man volgens de jaaropgave ten aanzien van uitbetaalde overuren. Op grond van het vorenstaande bedraagt het NBI van de man, uitgaande van de tarieven 2015-2, € 2.654,- per maand.
* De woonlasten
4.46
De zesde grief in het incidenteel hoger beroep, betreffende de woonlasten in de periode tot 1 september 2015, behoeft ten aanzien van de kinderalimentatie gelet op de ingangsdatum geen nadere bespreking. De man heeft deze grief ter zitting ook ingetrokken ten aanzien van zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor [verzoekster2] .
* De aflossing op de schuld aan [C] (tweede en derde grief in het principaal hoger beroep en vierde grief in het incidenteel hoger beroep)
4.47
De man stelt zich op het standpunt dat zijn draagkrachtloos inkomen dient te worden verhoogd met het bedrag dat hij maandelijks betaalt voor de lening die hij op 1 maart 2014 stelt te zijn aangegaan bij zijn zuster, [C] .
4.48
Het hof begrijpt dat de man hiermee een beroep doet op de mogelijkheid die is opgenomen in paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen van de expertgroep. Indien sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten, kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen in de draagkrachtformule te verhogen.
4.49
De man stelt - zoals ook omschreven in artikel 2 van de overgelegde leningsovereenkomst - dat de lening was bedoeld voor het aanschaffen van inboedel, het onderhoud van de auto en ter voorkoming van huurachterstanden. Het hof is van oordeel dat een last die voortvloeit uit een met een dergelijk doel afgesloten lening zonder nadere onderbouwing niet kan worden gekwalificeerd als niet vermijdbaar en niet verwijtbaar. De man heeft de noodzaak voor het aangaan van een lening met bovengenoemd doel naar het oordeel van het hof, gelet op al hetgeen de vrouw heeft gesteld, onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat het bestaan van de lening naar het oordeel van het hof, op grond van de overgelegde stukken en mede gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende vast is komen te staan. Er is weliswaar een leningsovereenkomst in het geding gebracht, maar nu zijn zuster het geld volgens de man contant aan hem heeft betaald, en daarvan geen betalingsbewijs is overgelegd, is naar het oordeel van het hof in het licht van de betwisting door de vrouw onvoldoende vast komen te staan dat het geld daadwerkelijk aan de man is verstrekt. Het hof ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding om het draagkrachtloos inkomen in de draagkrachtformule te verhogen met het bedrag dat de man stelt af te lossen op de schuld aan zijn zuster.
* Conclusie draagkracht man
4.5
Nu het NBI van de man hoger is dan € 1.500,- per maand, zal zijn draagkracht worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)]. Deze draagkracht bedraagt aldus € 687,96 per maand.
4.51
Verdeling van de beschikbare draagkracht van de man naar rato van behoefte betekent alsdan dat de man voor [verzoekster2] een draagkracht beschikbaar heeft van € 237,05 per maand (draagkracht van de man (€ 687,96) / totale behoefte van de kinderen (€ 1.329,77) x behoefte van [verzoekster2] (€ 458,19)) en voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een draagkracht van € 225,46 per kind per maand (draagkracht van de man (€ 687,96) / totale behoefte van de kinderen (€ 1.329,77) x behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (€ 435,79 per kind)).
De draagkracht van de vrouw* Het inkomen
4.52
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.42 zal het hof ook bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geen rekening houden met inkomen uit persoonsgebonden budget voor aan [de minderjarige1] verleende zorg.
4.53
Het door de rechtbank voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in aanmerking genomen inkomen van € 24.890,- per jaar is tussen partijen niet in geschil.
4.54
Dit inkomen dient ingevolge de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) te worden verhoogd met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt. Het hof zal daarbij uitgaan van het onder post 119 door het alimentatierekenprogamma berekende bedrag van € 5.149,- per jaar, nu dat het kindgebonden budget is dat correspondeert met het inkomen dat het hof tot uitgangspunt neemt. Het bedrag dat volgt uit de door de vrouw overgelegde voorschotbeschikking d.d. 28 december 2015 betreft slechts een voorschot en is dus niet noodzakelijkerwijs het juiste bedrag.
4.55
Het NBI van de vrouw bedraagt op grond van het vorenstaande € 2.082,- per maand.
4.56
Het hof houdt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.18 aan de zijde van de vrouw geen rekening met een bedrag voor de aflossing op de schuld aan [C] .
4.57
Ook de draagkracht van de vrouw zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu haar NBI hoger is dan € 1.500,- per maand. Haar draagkracht bedraagt aldus € 407,68 per maand.
4.58
Verdeling van de beschikbare draagkracht van de vrouw naar rato van behoefte betekent alsdan dat de vrouw voor [verzoekster2] een draagkracht beschikbaar heeft van € 140,47 per maand (draagkracht van de vrouw (€ 407,68) / totale behoefte van de kinderen
(€ 1.329,77) x behoefte van [verzoekster2] (€ 458,19)) en voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een draagkracht van
€ 133,60 per kind per maand (draagkracht van de vrouw (€ 407,68) / totale behoefte van de kinderen (€ 1.329,77) x behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (€ 435,79 per kind)).
* Conclusie
4.59
Op grond van het vorenstaande bedraagt de totale draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van [verzoekster2] € 377,52 per maand (€ 237,05 + € 140,47). Dat is onvoldoende om volledig in haar behoefte van € 458,19 per maand te voorzien. De man dient daarom zijn volledige voor [verzoekster2] beschikbare draagkracht aan te wenden om in de kosten van haar levensonderhoud en studie te voorzien en dient in beginsel bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] met een bedrag van € 237,05 per maand.
4.6
Op grond van de zorgregeling zoals die tussen de man en [de minderjarige2] zal worden vastgesteld, en de frequentie van het contact tussen [de minderjarige1] en de man, bedraagt de zorgkorting in beginsel 15%, oftewel € 65,37 per kind per maand.
4.61
De totale draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt € 359,06 per kind per maand (€ 225,46 + € 133,60). Dat is onvoldoende om volledig in hun behoefte van € 435,79 per kind per maand te voorzien. Er is sprake van een tekort van
€ 76,73 per kind per maand (€ 435,79 minus € 359,06). Dit houdt in dat de man zijn zorgkorting niet volledig zal kunnen verzilveren. De helft van het tekort (€ 38,37) wordt aan de man toegerekend en dient derhalve in mindering te strekken op de zorgkorting. De man kan derhalve een bedrag aan zorgkorting verzilveren van € 27,- per kind per maand
(€ 65,37 minus € 38,37). Dit betekent dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een bedrag van € 198,46 per kind per maand
(€ 225,46 minus € 27,-). De op te leggen bijdrage wordt echter begrensd door de bijdrage die de vrouw in hoger beroep heeft verzocht van € 148,- per kind per maand. Het hof zal daarom bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een bedrag van € 148,- per kind per maand.
4.62
Nu de man zijn draagkracht voor kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet volledig hoeft aan te wenden, betekent dit dat hij een bedrag van € 100,92 per maand extra beschikbaar heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] . Zijn draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] bedraagt alsdan € 337,97 per maand. Nu de totale draagkracht van de man en de vrouw ten behoeve van [verzoekster2] (€ 478,44 per maand) haar behoefte van € 458,19 per maand overstijgt, zal het hof het aandeel van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Het aandeel van de man in de behoefte van [verzoekster2] bedraagt aldus afgerond € 324,- per maand (€ 337,97 / € 478,44,- x € 458,19). De op te leggen bijdrage wordt echter begrensd door de bijdrage die [verzoekster2] in hoger beroep heeft verzocht van € 305,- per maand. Het hof zal daarom bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] met een bedrag van € 305,- per maand.
De slotsom
4.63
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de (herstelde) beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2015 voor zover daarbij is bepaald dat [de minderjarige2] haar hoofdverblijfplaats heeft bij de vrouw;
vernietigt de (herstelde) beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2015 voor zover daarbij is bepaald dat er voorlopig geen omgang zal plaatsvinden tussen de man en de kinderen, tenzij met instemming van de kinderen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de minderjarige [de minderjarige2] , geboren te [H] [in] 2000, in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken eens per twee weken een weekend bij de man verblijft van vrijdagavond 19:00 uur tot zondagavond 21:00 uur, alsmede de helft van de vakanties en de feestdagen;
bekrachtigt de (herstelde) beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2015 voor zover daarin de auto (Volvo V70) aan de man is toegedeeld en voor zover daarin is geoordeeld dat deze auto voor een bedrag van € 2.600,- in de verdeling dient te worden betrokken;
bekrachtigt de (herstelde) beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2015, voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw betaalt de som van € 1.601,79;
vernietigt de (herstelde) beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2015 voor zover daarbij is bepaald dat beide partijen in hun onderlinge verhouding de helft van de lening van [C] ten bedrage van € 6.000,- voor hun rekening dienen te nemen en voor zover daarbij is bepaald dat de door de man voor zijn vervangende woonruimte aangeschafte inboedelgoederen bij helfte tussen partijen worden verdeeld in onderling overleg nader te regelen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man de schuld aan [C] , voor zover moet worden aangenomen dat deze lening bestaat, voor zijn rekening neemt en als eigen schuld zal voldoen en deelt de door de man van de geldlening van [C] voor zijn vervangende woonruimte aangeschafte inboedelgoederen zonder nadere verrekening toe aan de man;
vernietigt de (herstelde) beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2015 voor zover het de beslissing over de bankrekening bij [D] met nummer [000000] betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
deelt de bankrekening bij [D] met nummer [000000] toe aan de vrouw, onder de verplichting voor haar om aan de man uit te keren een bedrag van € 1.437,39;
bepaalt dat de vrouw in verband met de door de man voor zijn rekening genomen voorlopige aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2013 een bedrag van
€ 334,50 dient uit te keren aan de man;
veroordeelt de vrouw om het kleed, de schroevendraaiers, de wetsuit en de keukenweegschaal binnen één week na de datum van deze beschikking af te geven aan de man;
vernietigt de (herstelde) beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2015 voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 16 september 2015 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren [in] 1999, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2000, met een bedrag van
€ 148,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
bepaalt dat de man met ingang van 27 augustus 2015 dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [verzoekster2] , geboren [in] 1996, met een bedrag van € 305,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan [verzoekster2] te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 mei 2015 voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
mr. B.J. Voerman en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 mei 2016 in bijzijn van de griffier.