Uitspraak
verder te noemen: de vrouw,
[verzoekster2],
wonende te [A] ,
verder te noemen: [verzoekster2] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
I. de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de waarde van de auto te
II. de beslissing van de rechtbank inzake de lening van [C] te vernietigen
en heeft [verzoekster2] verzocht:
I. de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de waarde van de auto te
€ 142,88 per maand en te bepalen dat de man, vanaf het moment dat [de minderjarige2] haar hoofdverblijfplaats bij hem heeft, maandelijks een bedrag van € 71,45 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] aan de vrouw zal dienen te voldoen;
3.De vaststaande feiten
- [in] 1996 [verzoekster2] ;
- [in] 2000 [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ). Het huwelijk van partijen is [in] 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
eenmaal per veertien dagen van vrijdag 17:00 uur tot zondag 22:00 uur bij hem verblijven, alsmede elke week op dinsdag van 16:00 uur tot 22:00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen, zo nodig onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per keer dat de vrouw de kinderen niet afgeeft.
- bepaald dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
- bepaald dat er voorlopig geen omgang zal plaatsvinden tussen de man en [de minderjarige1] en
4.De motivering van de beslissing
De zorgregeling tussen de man en [de minderjarige2]
De zorgregeling tussen de man en [de minderjarige1]
€ 1.900,-. Hij voert daartoe aan dat de auto pas bij de bestreden beschikking feitelijk is verdeeld (de vrouw was volgens de man tot die tijd nog in het bezit van één van de sleutels van de auto), zodat uitgegaan moet worden van de waarde per 29 mei 2015.
€ 1.601,79. In laatstgenoemd bedrag was immers ook het bedrag van € 1.300,- opgenomen dat de man aan de vrouw dient te voldoen voor de toedeling aan hem van de auto, terwijl de overige posten waaruit dit bedrag was opgebouwd in hoger beroep niet in geschil zijn.
* De rekening met nummer [000000] bij [D]
- in weerwil van de afspraken ter zitting - het verloop van de rekening bij [D] in de periode van januari 2014 tot de peildatum nog altijd niet aan de man en het hof inzichtelijk heeft gemaakt, is het hof van oordeel dat ook als zij dat wel zou hebben gedaan, nog altijd niet een hoger saldo dan € 2.874,78 in de verdeling kan worden betrokken. Het hof neemt daartoe in aanmerking dat de door de man gestelde onttrekkingen zouden hebben plaatsgevonden vóór de peildatum, tijdens het huwelijk van partijen, en dat de vrouw tijdens het huwelijk op grond van artikel 1:97 BW bevoegd was om over de rekening bij [D] , die op haar naam stond, te beschikken. Er zijn onvoldoende aanwijzingen voor de veronderstelling van de man dat de vrouw gelden die er per peildatum nog waren verzwijgt. Voor zover de man heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:164 BW, heeft hij naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor een geslaagd beroep op dit artikel.
€ 1.437,39.
* De voorlopige aanslag Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 (de zevende grief in het incidenteel hoger beroep)
De onderhoudsbijdragen van de man voor [verzoekster2] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2]* De ontvankelijkheid van het hoger beroep van [verzoekster2]
* De ingangsdatum
De behoefte van [verzoekster2] (de vierde grief in het principaal hoger beroep)
De draagkracht van de man* Het inkomen
* De woonlasten
* Conclusie draagkracht man
De draagkracht van de vrouw* Het inkomen
(€ 1.329,77) x behoefte van [verzoekster2] (€ 458,19)) en voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een draagkracht van
€ 133,60 per kind per maand (draagkracht van de vrouw (€ 407,68) / totale behoefte van de kinderen (€ 1.329,77) x behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (€ 435,79 per kind)).
* Conclusie
€ 76,73 per kind per maand (€ 435,79 minus € 359,06). Dit houdt in dat de man zijn zorgkorting niet volledig zal kunnen verzilveren. De helft van het tekort (€ 38,37) wordt aan de man toegerekend en dient derhalve in mindering te strekken op de zorgkorting. De man kan derhalve een bedrag aan zorgkorting verzilveren van € 27,- per kind per maand
(€ 65,37 minus € 38,37). Dit betekent dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een bedrag van € 198,46 per kind per maand
(€ 225,46 minus € 27,-). De op te leggen bijdrage wordt echter begrensd door de bijdrage die de vrouw in hoger beroep heeft verzocht van € 148,- per kind per maand. Het hof zal daarom bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met een bedrag van € 148,- per kind per maand.
5.De beslissing
€ 334,50 dient uit te keren aan de man;
€ 148,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
mr. B.J. Voerman en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 mei 2016 in bijzijn van de griffier.