ECLI:NL:GHARL:2016:3909

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 mei 2016
Publicatiedatum
20 mei 2016
Zaaknummer
21-001183-14
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontucht met minderjarige die zich beschikbaar stelt voor seksuele handelingen tegen betaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor het plegen van ontucht met een minderjarige, die zich beschikbaar stelde voor seksuele handelingen tegen betaling. De verdachte kwam in contact met het slachtoffer via een advertentie op een website, waar het slachtoffer zich als 18 jaar oud had gepresenteerd. De verdachte heeft echter nagelaten de leeftijd van het slachtoffer te controleren en heeft seksueel contact met haar gehad. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en het vonnis van de politierechter vernietigd, omdat dit niet voldeed aan de wettelijke eisen. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete van €600 en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn blanco strafblad en de lange duur van de procedure. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet opzettelijk de leeftijd van het slachtoffer heeft genegeerd, maar dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zij meerderjarig was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldigheid bij het aangaan van seksuele contacten met minderjarigen, vooral in het kader van mensenhandel.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001183-14
Uitspraak d.d.: 20 mei 2016
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2014 met parketnummer 18-820006-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1969] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 22 april 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.J.R. Roethof, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Verweer raadsvrouw
De raadsvrouw heeft gewezen op de appelmemorie van de officier van justitie waaruit blijkt dat het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de politierechter omdat het openbaar ministerie de opgelegde straf te laag vindt. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg volgt evenwel dat de officier van justitie een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren heeft geëist en de politierechter dezelfde straf heeft opgelegd maar dan met een proeftijd van drie jaren. De raadsvrouw heeft, gelet op deze omstandigheid, betoogd dat het openbaar ministerie geen belang heeft bij het ingestelde appel en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het hoger beroep.
Oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw reeds nu het proces-verbaal, waar het gaat om de vordering van de officier van justitie, een kennelijk verschrijving bevat. Uit de schriftelijke vordering ter terechtzitting, die zich in het dossier bevindt, blijkt immers dat de officier van justitie - anders dan volgt uit het proces-verbaal van de terechtzitting - zes maanden gevangenisstraf waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren heeft geëist. Het hof houdt deze schriftelijke vordering voor juist aangezien de inhoud daarvan overeenkomt met de grieven zoals verwoord in de appelmemorie van de officier van justitie.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis niet voldoet aan de wettelijke eis dat het proces-verbaal van zitting, naast de uitwerking van de aantekening mondeling vonnis, tevens een uitwerking van de gehanteerde bewijsmiddelen dient te bevatten. Bovendien komt het hof tot een andere strafoplegging dan de politierechter. Het hof zal om voormelde redenen opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 27 december 2012 te Groningen ontucht heeft gepleegd met een persoon, genaamd [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ), die zich (onder de werknaam " [slachtoffer] ") beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en welke persoon de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, bestaande die ontucht daarin, dat verdachte het lichaam van die [slachtoffer] seksueel is binnengedrongen en/of zich door die [slachtoffer] heeft laten pijpen en/of aftrekken.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Verweren raadsvrouw
1. De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaring van verdachte die hij bij de politie heeft afgelegd dient te worden uitgesloten van het bewijs omdat verdachte niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om voorafgaand aan zijn verhoor een advocaat te consulteren. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
2. Voorts heeft de raadsvrouw bepleit dat de verklaring van verdachte die hij heeft afgelegd bij de politie - voor zover het hof uit die verklaring afleidt dat het aangeefster verdachte heeft afgetrokken – onvoldoende wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde.
Oordeel van het hof
Ad 1.
Verdachte is na zijn aanhouding en voor de aanvang van het verhoor gewezen op zijn recht op consultatiebijstand. Verdachte heeft toen aangegeven geen advocaat te willen consulteren. [1] Uit het proces-verbaal van verhoor van verdachte op 3 september 2013 is door de verhorende verbalisanten benadrukt dat verdachte is gewezen op het consultatierecht maar dat verdachte heeft verklaard dat recht niet te willen effectueren. [2] Van enig verzuim is het hof niet gebleken.
De raadsvrouw heeft nog aangevoerd dat verdachte voorafgaand aan zijn verhoor niet is verteld dat hij mocht terugkomen op zijn eerder gemaakte keuze om geen advocaat te raadplegen. Daarmee stelt de raadsvrouw een eis die het recht niet kent.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ad 2.
Het hof is van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt in het bijzonder dat de verklaring van verdachte niet op zich zelf staat, maar wordt ondersteund door de verklaring van het aangeefster waaruit volgt dat zij een afspraak heeft gehad met verdachte in hotel [naam hotel] . Bovendien weet aangeefster zich ook enkele bijzonderheden van die afspraak, die ook door verdachte worden genoemd, te herinneren. In dat verband wijst het hof op de schoenen die verdachte voor aangeefster had meegebracht. Dat louter verdachte heeft verklaard over de gedraging waarin de ontucht bestond (zich laten aftrekken door het aangeefster), maakt niet dat niet is voldaan aan het wettelijke bewijsminimum.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks27 december 2012 te Groningen ontucht heeft gepleegd met
een persoon, genaamd[slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] ), die zich (onder de werknaam " [slachtoffer] ") beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en welke persoon de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren had bereikt, bestaande die ontucht daarin, dat verdachte
het lichaam van die [slachtoffer] seksueel is binnengedrongen en/ofzich door die [slachtoffer] heeft laten
pijpen en/ofaftrekken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
ontucht plegen met iemand die zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en die de leeftijd van zestien jaren maar nog niet de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Door de officier van justitie is in eerste aanleg een gevangenisstraf van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk geëist. De politierechter heeft verdachte een gevangenisstraf van drie maanden waarvan twee maanden voorwaardelijk opgelegd. Tegen het vonnis heeft zowel verdachte als het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld. Door het openbaar ministerie werd hoger beroep ingesteld, omdat de door de politierechter opgelegde straf te laag zou zijn. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep een gevangenisstraf van vier maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk geëist, waarbij hij zich onder meer heeft gebaseerd op de Richtlijn voor strafvordering artikel 248b Sr. Hij heeft het hof verzocht de strafoplegging breed te motiveren.
Het feit van artikel 248b Sr wordt bedreigd met een maximale gevangenisstraf van vier jaar en een geldboete van de vierde categorie. Alleen bij oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan een taakstraf worden opgelegd (artikel 22b Sr). De wettelijke regeling bevat verder geen gevallen waarin een bepaalde strafsoort dient te worden opgelegd of een speciale minimumstraf is voorgeschreven. Dat heeft tot gevolg dat voor de straftoemeting in gevallen waarin de gedraging van artikel 248b Sr bewezen wordt verklaard het algemene kader betreffende de rechterlijke straftoemetingsvrijheid – ‘vrijheid’ in de zin van ruimte voor beoordeling en afweging - van toepassing is. Daarvan maakt een aantal beginselen deel uit. Een daarvan is het beginsel dat de straf moet worden toegespitst op het individuele geval, zodat niet alleen rekening wordt gehouden met de ernst van het feit maar ook de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De rechter moet daarbij alle omstandigheden in aanmerking nemen die hij relevant acht. Verder geldt dat voor de strafbepaling rekening wordt gehouden met overwegingen van vergelding, generale preventie (waaronder normhandhaving) en speciale preventie. Dit heeft een aantal gevolgen, onder meer dat belangen als de noodzaak van bevestiging van de overtreden norm voor potentiële overtreders, het gewicht van het geschonden rechtsgoed, de mate van verwijtbaarheid van een gedraging en de consequenties die strafoplegging voor de verdachte en zijn omgeving waarschijnlijk heeft in aanmerking moeten worden genomen. Ten aanzien van zowel de vergelding als de speciale preventie geldt dat niet alleen gekeken dient te worden naar de effecten van de oplegging en de tenuitvoerlegging van de straf, maar naar de effecten van de strafvervolging (inclusief de oplegging en de tenuitvoerlegging van de straf) voor de verdachte in zijn geheel. Een beginsel, dat voortvloeit uit het strafdoel vergelding, is het proportionaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat er sprake moet zijn van een redelijke verhouding tussen de straf en de omstandigheden van het geval en de (mate van) verwijtbaarheid.
Voor een aantal delictssoorten worden binnen de rechtspraak oriëntatiepunten gehanteerd, die een vertrekpunt van denken over de in een concreet geval op te leggen straf bieden. Van een dergelijk oriëntatiepunt is met betrekking tot het onderhavige delict geen sprake.
Het hof merkt op dat het feit van artikel 248b Sr zich in vele varianten van feitelijke situaties kan voordoen. In dit geval is de feitelijke situatie als volgt. Verdachte is met het slachtoffer, ‘ [slachtoffer] ’, in contact gekomen via een advertentie op een website. Daarop werd onder meer vermeld dat zij 18 jaar was. Verdachte heeft met haar een afspraak gemaakt. ‘ [slachtoffer] ’ en verdachte hebben verbleven in een door verdachte betaald hotel in Groningen. Er is bij het seksueel contact geen sprake geweest van binnendringen, maar van aftrekken. Verdachte heeft niet haar leeftijd gecontroleerd aan de hand van een identiteitskaart of paspoort.
In het kader van de waardering en weging overweegt het hof in de eerste plaats dat door verdachtes gedraging inbreuk is gemaakt op de persoon van het slachtoffer, dat volgens de bedoeling van wetgever vanwege de minderjarigheid extra bescherming behoeft, ook als het initiatief of de vraag dan wel een andere handeling van de minderjarige zelf uitgaat. Het betreffende meisje is tevens slachtoffer van mensenhandel door een derde. In verband daarmee is zij aangemeld bij een behandelcentrum. Volgens een brief van het behandelcentrum van 18 oktober 2013 en een e-mail van 6 april 2016 heeft het slachtoffer (nog steeds) te kampen heeft met ernstige psychische problematiek. Niet uitgesloten kan worden dat hetgeen in deze zaak is bewezenverklaard daaraan een bijdrage heeft geleverd.
In het kader van de waardering en weging overweegt het hof vervolgens dat - hoewel voorop staat dat verdachte de leeftijd van “ [slachtoffer] ’ had moeten controleren en dit ten onrechte heeft nagelaten - het hof het aannemelijk acht dat verdachte heeft gedwaald over de leeftijd van het slachtoffer en dat hij ervan uitging dat zij (minstens) 18 jaar was, zoals ook vermeld stond in de advertentie op internet. Verdachte wist niet dat het slachtoffer 16 jaar oud was. Er waren in vergelijking met een ‘gewoon’ contact met een meerderjarige prostituee geen situationele bijzonderheden op grond waarvan hij gespitst had moeten zijn op de mogelijke minderjarigheid van ‘ [slachtoffer] ’ dan wel misbruik van haar. Op basis van ‘ [slachtoffer] ’ uiterlijk was niet duidelijk dat zij nog geen 18 was. Verdachte heeft geen contact gehad met een ander dan het slachtoffer voor het regelen van het contact en de betaling, in het bijzonder niet met degene die zich ten opzichte van haar aan mensenhandel schuldig heeft gemaakt. De plaats van het contact - een hotelkamer - was ook geen bijzondere (bijvoorbeeld geen kelderbox, schuur). Anders dan de advocaat-generaal ziet het hof in de omstandigheid dat het contact tussen verdachte en ‘ [slachtoffer] ’ via internet tot stand is gekomen op zich geen reden tot extra alertheid. Nu het hof rekening dient te houden met de mate van verwijtbaarheid, neemt het hof het feit dat verdachte niet wist van de minderjarigheid van ‘ [slachtoffer] ’ onder de geschetste omstandigheden in aanmerking ten gunste van verdachte.
Wat de persoon van verdachte betreft neemt het hof in de eerste plaats ten gunste van verdachte in aanmerking dat hij een blanco strafblad heeft. Deze omstandigheid geldt in de rechtspraak in het algemeen als een contra-indicatie tegen het opleggen van onvoorwaardelijke gevangenisstraf, de zwaarste strafsoort en strafmodaliteit die ons recht kent, voor zover de zwaarte van het delict zich daartegen niet verzet.
Uit het proces-verbaal van verhoor van verdachte, het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, het reclasseringsadvies uit 2014 en de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep komt het volgende naar voren. Verdachte betreurt hetgeen is gebeurd. Verdachte werkt in een kwekerij. De ruim twee jaar die de zaak heeft geduurd voor behandeling van het hoger beroep hebben een negatieve invloed op de persoon van verdachte gehad. In het reclasseringsadvies wordt opgemerkt dat het recidivegevaar laag wordt geacht.
Het hof constateert dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Nu het om een beperkte termijnoverschrijding gaat en de gevolgen daarvan voor verdachte in de eerder besproken omstandigheden reeds naar voren komen, volstaat het hof met de enkele constatering.
Het hof is op grond van deze overwegingen van oordeel dat in dit geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Het hof ziet niet in waarom zonder meer zou moeten worden uitgegaan van een bepaald aantal maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zoals door het OM voorgestaan, en dat aan de bijzondere omstandigheden, in het bijzonder persoonlijke omstandigheden - anders dan in andere, vergelijkbare strafzaken gebruikelijk is - zo weinig gewicht zou moeten worden toegekend als de advocaat-generaal heeft gedaan in zijn requisitoir.
Ook met het oog op de generale preventie is oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet nodig. Thans is immers door de recente publiciteit rond de Valkenburgse zedenzaak en de Schiedamse kelderboxzaak wel duidelijk geworden dat voor klanten van prostitueés een zekere onderzoekplicht naar leeftijd en omstandigheden geldt.
Nu geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd sluit artikel 22b Sr bij deze stand van zaken ook oplegging van een taakstraf uit.
Dat heeft tot gevolg dat het hof in de eerste plaats een onvoorwaardelijke geldboete zal opleggen. Voor de hoogte daarvan sluit het hof aan bij de gemiddelde hoogte van de inkomsten van verdachte van één maand, te weten € 1.200 netto, zoals hiervan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. De omstandigheid dat er sprake is geweest van aftrekken en niet van binnendringen en daarmee van een minder grote inbreuk op de persoon van het slachtoffer, geeft het hof reden een lagere geldboete op te leggen. Het hof zal daarnaast een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden opleggen. Deze combinatie van straffen is per saldo passend en geboden, zowel uit een oogpunt van vergelding, speciale preventie (inclusief resocialisatie), generale preventie en normhandhaving en beantwoordt aan hetgeen voortvloeit uit het proportionaliteitsbeginsel.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 248b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 600,- (zeshonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
12 (twaalf) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. H. Abbink en mr. J.D. den Hartog, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.J.B. van Weegen, griffier,
en op 20 mei 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.map 6, verdachtedossier 9, p. 3138-3139.
2.map 6, verdachtedossier 9, p. 3142.