ECLI:NL:GHARL:2016:3750

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
200.186.009
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van minderjarige en de rol van ouders in de ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [kind 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, die op 4 december 2015 had besloten om [kind 1] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel. De moeder voerde aan dat er geen sprake was van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [kind 1] en dat zij bereid was om hulp te aanvaarden. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, handhaafde zijn verzoek tot ondertoezichtstelling, stellende dat de ontwikkeling van [kind 1] ernstig werd bedreigd door de negatieve houding van de moeder ten opzichte van de vader.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de kinderrechter terecht had geoordeeld dat er sprake was van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [kind 1], vooral door het gebrek aan contact met de vader en de negatieve beeldvorming die de moeder over de vader had. Het hof benadrukte dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de ontwikkeling van [kind 1] te beschermen en dat er professionele begeleiding nodig was om het contact tussen [kind 1] en de vader op te bouwen. De moeder werd aangespoord om haar houding te herzien en open te staan voor hulp en contact tussen [kind 1] en de vader.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarmee de ondertoezichtstelling van [kind 1] werd voortgezet. Het hof concludeerde dat de belangen van het kind voorop stonden en dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk was om de ontwikkeling van [kind 1] te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Zwolle
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.186.009/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 176881)
beschikking van de familiekamer van 12 mei 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.A. Knobben te Deventer,
en
Raad voor de Kinderbescherming regio Overijssel,
kantoorhoudende te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende respectievelijk als informant is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudende te Enschede,
verweerder,
verder te noemen: de GI,
en
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat mr. D. Beuving te Hengelo.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 4 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In voornoemde - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking is de minderjarige [kind 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2009 (verder te noemen: [kind 1] ), met ingang van de dag van die beschikking tot 4 december 2016 onder toezicht gesteld van de GI.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties zijdens de moeder, ingekomen op 11 februari 2016;
- het verweerschrift zijdens de raad, ingekomen op 17 maart 2016;
- een journaalbericht van mr. Knobben van 31 maart 2016 met bijlagen;
- een brief met bijlagen van de GI van 31 maart 2016;
- een journaalbericht van mr. Knobben van 5 april 2016 met bijlagen; en
- een journaalbericht van mr. Knobben van 7 april 2016 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 15 april 2016. De moeder is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. Knobben. Voorts is mevrouw [A] verschenen namens de raad en namens de GI is verschenen de heer [B] (jeugdbeschermer). Door mr. Knobben en de raad zijn pleitaantekeningen overgelegd. Als informant is voorts de vader gehoord, die zich heeft doen bijstaan door zijn advocaat mr. Beuving.

3.Feiten en achtergronden

3.1
Tussen de ouders is sprake geweest van een kortdurende relatie. Na het verbreken van die relatie bleek de moeder zwanger te zijn van [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2009.
3.2
[kind 1] verblijft bij de moeder die van rechtswege het gezag over haar heeft.
3.3
Bij de ouders bestaat geen twijfel over het vaderschap van de vader. Tussen de vader en [kind 1] is sinds haar geboorte op [geboortedatum] 2009 geen contact.
3.4
De vader is in 2010 gehuwd met zijn nieuwe partner mevrouw [C] . Uit dat huwelijk is op [geboortedatum] 2010 een dochter geboren ( [kind 2] ). De echtgenote van de vader heeft voorts drie thans nog minderjarige kinderen uit een eerdere relatie (van wie er twee bij hen wonen).
3.5
[kind 1] is door de huisarts begin 2014, zij is dan vier jaar, voor behandeling naar Karakter, kinder- en jeugdpsychiatrie verwezen omdat zij in de thuissituatie bij de moeder veel boosheid en driftbuien liet zien. De kinder- en jeugdpsychiater van Karakter heeft gesteld dat er bij [kind 1] sprake is van emotieregulatieproblematiek en een versterkte scheidingsangst in het kader van een relationele en emotionele ontwikkelingsachterstand. Daarbij zijn kenmerken gezien van ADHD.
3.6
In het kader van een thans nog lopende afzonderlijke procedure tussen de vader en de moeder betreffende de erkenning door de vader van [kind 1] , de omgang tussen de vader en [kind 1] en het gezag over [kind 1] , ingeleid bij verzoekschrift van de vader van 31 januari 2014, heeft de raad op 10 oktober 2014 na onderzoek rapport uitgebracht. De raad adviseert de rechtbank om het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag af te wijzen en de beslissingen betreffende de vervangende toestemming tot erkenning en de omgangsregeling aan te houden.
3.7
Uit het rapport van de raad van 10 oktober 2014 blijkt onder meer dat [kind 1] (dan bijna 5 jaar oud) in het daaraan voorafgaande half jaar een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt mede door de inzet van Intensieve Psychiatrische Gezinsbegeleiding (IPG) in de thuissituatie bij de moeder. [kind 1] is vrolijker geworden en de boosheid en driftbuien zijn verminderd. Ook is zij zindelijk geworden en kan zij beter aangeven wat zij nodig heeft. Er lijkt geen sprake te zijn van ADHD en de kernmerken die zij daarvan liet zien worden geduid als passend bij een achterstand in de relationele en emotionele ontwikkeling. In verband daarmee is ervoor gekozen haar groep 1 nog een keer over te laten doen. [kind 1] is gebaat bij duidelijkheid, voorspelbaarheid en structuur. Wanneer [kind 1] niet weet waar zij aan toe is vervalt zij in boos gedrag. [kind 1] wordt op dat moment (door Karakter en de raad) nog te kwetsbaar geacht om contact met de vader te kunnen aangaan. Karakter vreest dat de positieve ontwikkelingen bij [kind 1] daardoor teniet gedaan worden. Tevens wordt de moeder nog niet in staat geacht [kind 1] te begeleiden in het contact met de vader. De hulpverlening bij Karakter ten aanzien van [kind 1] en de opvoedingssituatie (IPG) dient volgens de raad te worden voortgezet. Daarnaast acht de raad het wenselijk dat de moeder hulp voor zichzelf inschakelt gericht op het verminderen van haar angst en bezorgdheid en het vinden van vertrouwen in het contact tussen [kind 1] en de vader.
3.8
De raad heeft nadien aanvullend onderzoek gedaan en dat op 14 september 2015 uitgebreid naar een beschermingsonderzoek, hetgeen heeft geleid tot een rapport van
28 september 2015. In dat aanvullend rapport van 28 september 2015 heeft de raad geconcludeerd dat ondertoezichtstelling van [kind 1] voor de duur van een jaar is geïndiceerd. Uit dit rapport blijkt onder meer dat de moeder naar aanleiding van het eerdere advies van de raad ondersteuning voor zichzelf heeft gezocht bij de psycholoog mevrouw [D] maar dat zulks niet heeft geleid tot vermindering van de angst en het wantrouwen bij de moeder jegens de vader. De moeder staat volgens de raad nog onveranderd niet open voor contact tussen [kind 1] en haar vader. Ten aanzien van het contact tussen [kind 1] en de vader is de raad een andere mening toegedaan dan Karakter en de huisarts van de moeder. De oorzaak daarvan zoekt de raad in de omstandigheid dat de raad, anders dan Karakter, ook de vader en zijn informanten heeft geraadpleegd.
3.9
De door de moeder ingediende klachten over het raadsonderzoek zijn bij klachtbeslissing van 9 november 2015 ongegrond verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder heeft in haar beroepschrift zes grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de raad niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot ondertoezichtstelling van [kind 1] , dan wel dat verzoek van de raad af te wijzen.
4.2
De raad heeft de grieven bestreden en het hof verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling staat de ondertoezichtstelling van [kind 1] met ingang van 4 december 2015 tot 4 december 2016.
5.2
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de
minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet
of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen
binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar
te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld
in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat in het geval van [kind 1] aan de voormelde wettelijke criteria is voldaan. De ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [kind 1] is volgens de kinderrechter gelegen in de omstandigheid dat zij niet de kans krijgt om de vader te leren kennen en tevens in de stress en spanning die de moeder rondom de vader ervaart. De ouders staan in dit verband lijnrecht tegenover elkaar in de procedure betreffende de erkenning, het gezag en de omgang. De kinderrechter is van oordeel dat er statusvoorlichting dient plaats te vinden, dat er gewerkt moet worden aan het vertrouwen van de moeder in de positieve intenties van de vader en dat de ouders begeleid moeten worden in het opstarten van het contact. De ondertoezichtstelling is nodig omdat een en ander in een vrijwillige kader niet (is) gelukt.
5.4
De moeder kan zich niet vinden in de beoordeling van de kinderrechter. Zij betwist dat sprake is van een ernstige ontwikkelingsbedreiging voor [kind 1] in de zin als hiervoor vermeld. Voor een dergelijke conclusie bestaat volgens de moeder onvoldoende grond. [kind 1] ontwikkelt zich juist positief mede blijkens de bevindingen van Karakter. De moeder betwist voorts dat zij niet bereid is hulp te aanvaarden.
5.5 De raad heeft zijn verzoek en standpunt ten aanzien van de maatregel in hoger beroep gehandhaafd.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een inmenging in het gezinsleven tussen ouder en kind. Deze maatregel is slechts gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient ter bescherming van het belang van het kind. Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of problemen bij het tot stand brengen of het uitvoeren van een omgangsregeling zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze, op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval worden hoge eisen gesteld aan de motivering van een toewijzing. Het enkele feit dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de raad heeft gewezen op algemene schadelijke gevolgen voor de ontwikkeling van de minderjarige van het ontbreken van contact met de biologische vader, is onvoldoende.
5.7
In het onderhavige geval is het hof van oordeel dat aan voormelde maatstaf is voldaan. De ernstige bedreiging in de ontwikkeling van [kind 1] bestaat hierin dat [kind 1] opgroeit met een door de moeder geschetst negatief beeld van de vader en zonder eigen, realistisch, beeld van hem. Dat is schadelijk voor onder meer haar identiteitsontwikkeling, haar basisvertrouwen in volwassenen en haar mogelijkheden om later op een gezonde manier relaties aan te gaan. In dit verband heeft de moeder verklaard dat toen [kind 1] een keer naar de vader vroeg, haar antwoord was dat hij niet lief voor hen is geweest. De raad heeft toegelicht dat in geval de verzorgende ouder het contact van het kind met de andere ouder niet ondersteunt, dit na verloop van tijd dikwijls leidt tot boosheid bij het kind en een verstoorde relatie tussen de verzorgende ouder en het kind. Dat een en ander wellicht nu al tot problemen heeft geleid, althans daaraan heeft bijgedragen, is naar het oordeel van het hof niet uitgesloten. Het hof verwijst in dit verband naar de (redenen voor) verwijzing van [kind 1] door de huisarts in 2014 naar Karakter, kinder- en jeugdpsychiatrie, en de daaropvolgende behandeling en bevindingen van Karakter.
5.8
Het hof ziet in de houding van de moeder jegens de vader een grote blokkade voor het tot stand brengen van een positief contact tussen [kind 1] en de vader. Uit de stukken blijkt dat die blokkade zijn oorzaak vindt in het feit dat de vader aanvankelijk de zwangerschap van de moeder niet kon accepteren en in verband daarmee dreigende taal heeft gebezigd jegens de moeder met betrekking tot [kind 1] . Daardoor is bij de moeder angst en wantrouwen jegens de vader is ontstaan. Het hof heeft de indruk dat de vader de gevolgen ervan bagatelliseert. Tevens heeft het hof zorgen over de sensitiviteit van de vader in deze. Anderzijds is het hof gebleken dat de moeder blijft hangen in misstappen van de vader in het (verre en minder verre) verleden. Zij gaat daarmee voorbij aan de door de raad geconstateerde goede bedoelingen van de vader ten aanzien van het door hem verlangde contact met [kind 1] . Aldus is sprake van blokkades bij beide ouders waaraan zij zullen moeten werken. Het is immers in het belang van een goede ontwikkeling van [kind 1] dat zij een positief, dat wil zeggen een vrij en onbelast, contact kan hebben met beide ouders en dat de ouders onderling kunnen communiceren op ten minste neutrale wijze.
5.9
Het feit dat inmiddels op 8 april 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden onder begeleiding van de GZ-psycholoog [E] te [plaats] , geregisseerd door voornoemde jeugdbeschermer, tijdens welk gesprek [kind 1] op de hoogte is gesteld van haar afstamming, is voor het hof geen aanleiding anders te oordelen over de noodzakelijkheid van onderhavige maatregel. Die afstammingsvoorlichting is naar het oordeel van het hof slechts een eerste stap en zeker geen eindstation. Bovendien is de statusvoorlichting nog niet geheel afgerond. Er zal nog een tweede gesprek volgen met de GZ-psycholoog. Uit de uitlatingen van de moeder ter zitting heeft het hof in dit verband afgeleid dat zij vanuit zichzelf nog niet gemotiveerd is om verdere stappen te zetten. Zij heeft bijvoorbeeld opgemerkt dat [kind 1] na de voorlichting geen vragen meer daarover heeft gesteld en dat de moeder het prima vindt het daarbij te laten.
5.1
Het hof onderschrijft het standpunt van de raad dat het contact tussen [kind 1] en de vader stapsgewijs opgebouwd dient te worden en dat de introductie van de vader in het leven van [kind 1] door middel van voormelde (theoretische) afstammingsvoorlichting, slechts een eerste stap is geweest. Die eerste stap is bovendien de vrucht van bemoeienis van de GI. De moeder heeft gesteld dat zij hulp heeft gezocht om te leren omgaan met de stress die zij ervaart in het kader van de lopende procedure tussen de ouders. Het hof overweegt dat geen objectief verifieerbare gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat zulks heeft geleid tot het opheffen van de blokkade bij de moeder voor contacten tussen [kind 1] en de vader en tussen de ouders onderling. Uit niets blijkt dat het gebrek aan vertrouwen bij de moeder in de vader kleiner is geworden. Integendeel, de moeder is ook ter zitting van het hof blijven wijzen op het verleden.
5.11 Het hof kan de raad in dit verband volgen dat het de voorkeur zou verdienen dat eerst het contact tussen de ouders hersteld wordt maar dat daarop, gelet op het actuele ontwikkelingsbelang van [kind 1] , niet tot in lengte van dagen gewacht kan worden. Naar het oordeel van het hof is daarvoor de professionele regie van een jeugdbeschermer nodig. De GI heeft ter zitting toegelicht zich daarvoor te zullen inspannen en zo mogelijk een gesprek te organiseren tussen de ouders onder begeleiding van de fungerende jeugdbeschermer.
5.12
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat het hof tot een ander oordeel leidt omtrent de noodzakelijkheid van de onderhavige maatregel, betekent het voorgaande dat het hoger beroep van de moeder faalt.

6.De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 4 december 2015 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Smeeïng-van Hees, mr. G. Jonkman en
mr. M.P. den Hollander en is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.