ECLI:NL:GHARL:2016:3655

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 mei 2016
Publicatiedatum
11 mei 2016
Zaaknummer
200.184.002/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van ondertoezichtstelling van een minderjarige na beoordeling van de zorgsituatie en ontwikkeling van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de rechtbank Overijssel van 9 november 2015 aangevochten, waarin de kinderrechter de minderjarige onder toezicht had gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI) voor een periode van één jaar. De moeder was van mening dat de ondertoezichtstelling niet nodig was, omdat zij voldoende zorg en hulp accepteerde in een vrijwillig kader.

Het hof heeft de grieven van de moeder gezamenlijk beoordeeld en vastgesteld dat de ondertoezichtstelling op 9 november 2015 gerechtvaardigd was, gezien de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige en de problematiek van de ouders. Echter, na de geboorte van [de minderjarige1] en de inzet van vrijwillige hulpverlening, concludeerde het hof dat de situatie van de ouders verbeterd was en dat de zorg voor de minderjarige voldoende gewaarborgd was in een vrijwillig kader. Het hof heeft daarom besloten de ondertoezichtstelling op te heffen met ingang van 17 mei 2016.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de kinderrechter wordt bekrachtigd voor de periode tot 17 mei 2016, maar dat het verzoek tot ondertoezichtstelling van de minderjarige voor de periode daarna wordt afgewezen. Het hof heeft benadrukt dat indien de vrijwillige hulpverlening niet voldoende effect heeft, de raad opnieuw kan ingrijpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.184.002/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/177532/ JE RK 15-1648)
beschikking van 3 mei 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 5 januari 2016;
- het verweerschrift van de raad met producties 1 en 2;
- het verweerschrift van de GI met producties 1 tot en met 3;
- de brief van de raad van 30 maart 2016;
- het journaalbericht van mr. Krol van 4 april 2016 met bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 april 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [B] verschenen. Namens de GI is verschenen mevrouw [C] .
Voorts was [D] (hierna: de vader) in zijn hoedanigheid als informant in de zittingszaal aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader is geboren [in] 2016 te [E] [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ). De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] . Uit een eerdere relatie van de moeder is [in] 2011 [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) geboren over wie de moeder alleen het gezag heeft. [de minderjarige2] is vanaf augustus 2013 op vrijwillige basis uit huis geplaatst.
3.2
Bij beschikking van 26 oktober 2015 heeft de kinderrechter de verzoeken van de raad ten aanzien van de ondertoezichtstelling, de machtiging tot uithuisplaatsing en de gezagsbeëindigende maatregel ten aanzien van [de minderjarige2] afgewezen.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de op dat moment nog ongeboren [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI voor de termijn van één jaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
9 november 2015. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de beschikking van 9 november 2015 te vernietigen en het verzoek van de GI alsnog af te wijzen en de beschikking van 9 november 2015 onrechtmatig, althans onjuist te achten. Bij wege van zelfstandig verzoek vraagt de moeder het hof "bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad op grond van artikel 810a lid 2 Rv om een contra-expertise te laten plaatsvinden voor het rapport van de raad wat ingediend is door een deskundige die niet door de rechter is toegewezen aangezien de moeder van mening is dat de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet."
4.2
Het hof zal de grieven gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] niet verenigen. Zij voert aan dat niet voldaan is aan de daarvoor in de wet gestelde voorwaarden. De moeder bestrijdt dat [de minderjarige1] in haar ontwikkeling wordt bedreigd en stelt bovendien voldoende zorg en hulp te accepteren in een vrijwillig kader. Het gedwongen kader werkt volgens de moeder contraproductief. Het enkel speculeren over de toekomst is onvoldoende grond voor ondertoezichtstelling, aldus de moeder. In haar ogen ontbreekt de noodzaak voor ondertoezichtstelling. De moeder bestrijdt de inhoud van het raadsrapport van 9 oktober 2015 en doet daarom een beroep op artikel 810a lid 2 Rv.
5.3
De raad voert aan dat [de minderjarige1] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De zorgen van de raad zien op de persoonlijke problematiek van de ouders, hun belaste verleden en de invloed daarvan op hun opvoederskwaliteiten. Hoewel het momenteel goed gaat met [de minderjarige1] en de ouders hun afspraken met de GI nakomen, is de raad er onvoldoende gerust op dat vrijwillige hulpverlening deze bedreiging voldoende kan wegnemen. De moeder raakt namelijk bij onrustige tijden verder verwijderd van de hulpverlening en de vader staat wantrouwend tegenover hulpverlening, aldus de raad. Daarom acht de raad ondertoezicht-stelling in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk. Zeker voor de ontwikkeling van heel jonge kinderen is het in de ogen van de raad van groot belang dat zij op een goede, veilige en stabiele wijze verzorgd en opgevoed worden.
5.4
De GI is van mening dat het voor [de minderjarige1] belangrijk is dat zij komend jaar onder toezicht blijft staan, zodat haar veiligheid gewaarborgd kan blijven. In dat jaar zal er meer duidelijkheid moeten komen over de opvoedvaardigheden van beide ouders, aldus de GI. Ook zal er inzicht en openheid moeten komen in de persoonlijke problematiek van zowel de vader als de moeder. Belangrijk punt van aandacht binnen de hulpverlening is de - naar zijn eigen zeggen onterechte - strafrechtelijke veroordeling van de vader wegens het op 13-jarige leeftijd plegen van een zedenmisdrijf met een minderjarige. De GI acht het noodzakelijk dat er een jeugdzorgwerker betrokken blijft die korte lijnen heeft met alle betrokkenen en kan ingrijpen wanneer dit nodig zou zijn.
5.5
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat op 9 november 2015 was voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW. Vanwege het gebrek aan inzicht in de op dat moment actuele situatie van de ouders, de naderende bevallingsdatum en de wel bekende zorgelijke informatie over de belaste voorgeschiedenis van de ouders, hun persoonlijke problematiek en de eerdere ervaringen met (de hulpverlening van) [de minderjarige2] , was een ondertoezichtstelling noodzakelijk om de belangen van [de minderjarige1] te beschermen.
Er bestonden destijds (te) veel zorgen en vragen over de mogelijkheden van de ouders om aan te sluiten bij de verzorgings- en opvoedingsbehoefte van een kwetsbare pasgeborene. Zodoende kon alleen door tussenkomst van de GI direct na de geboorte een veilige en gezonde start van de nieuwe baby worden gegarandeerd. De moeder heeft ter zitting zelf ook aangegeven het toezicht en de hulp van de GI rondom de geboorte van [de minderjarige1] als nuttig te hebben ervaren.
Van gronden die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] thans nog langer kunnen rechtvaardigen is echter niet gebleken. Hoewel de problematiek en (beperkte) mogelijkheden van de ouders maken dat het gezin als zodanig kwetsbaar is en blijft, waardoor de ontwikkeling van [de minderjarige1] bij voortduring een punt van aandacht is, is het hof van oordeel dat het welzijn van [de minderjarige1] thans in een vrijwillig kader voldoende is gewaarborgd.
De in het raadsrapport van 9 oktober 2015 onder 10.4 genoemde doelen om de zorgen over [de minderjarige1] af te wenden zijn inmiddels immers bereikt. De ouders hebben samen met hun netwerk en de hulpverlening op 15 december 2015 een veiligheidsplan opgesteld waardoor [de minderjarige1] de zorg, veiligheid, stabiliteit en stimulans zou moeten krijgen die zij nodig heeft. Gebleken is dat de ouders dit plan de afgelopen maanden nauwgezet hebben gevolgd. Na de geboorte van [de minderjarige1] is (verlengde) kraamhulp ingezet en sinds 15 januari 2016 krijgen de ouders intensieve opvoedingsondersteuning van [F] ; thans met een frequentie van vijfmaal per week in de vorm van huisbezoeken, bellen en/of Whatsappen. De onderlinge samenwerking verloopt goed en wordt van beide kanten als prettig ervaren. Voorts heeft de vader op verzoek van de GI hulp gezocht in verband met een strafrechtelijke veroordeling voor een door hem op 13-jarige leeftijd gepleegd zedendelict. Daarnaast heeft de moeder (op eigen initiatief en vanaf de periode voor de geboorte van [de minderjarige1] ) nog individuele ondersteuning van [G] .
Daarbij komt dat [de minderjarige1] zich naar behoren ontwikkelt. Zij is een gezonde en blije baby. [F] spreekt van een goede en adequate verzorging door de ouders.
5.6
De ouders, in het bijzonder de moeder, lijken intrinsiek gemotiveerd om in het belang van [de minderjarige1] hulpverlening en begeleiding te vragen, te accepteren en te behouden. De omstandigheid dat [de minderjarige2] op vrijwillige basis niet meer thuis woont zegt ook wel iets over het zelfinzicht van de moeder en haar vermogen om het belang van haar kind(eren) voorop te stellen. De ouders hebben ter zitting hun standpunt dat zij de hulp van [F] graag in een vrijwillig kader willen en ook daadwerkelijk zullen voortzetten duidelijk en overtuigend gebracht. Zij stellen dat [F] daartoe ook in staat en bereid is. Wel moet in dat geval een andere indicatie bij de gemeente worden gevraagd. [G] en/of [F] kunnen daar praktisch gezien bij helpen, aldus de moeder. De vader heeft op zijn beurt toegezegd zijn individuele hulpverleningstraject - dat ten tijde van de zitting nog moest starten - ook ingeval van opheffing van de ondertoezichtstelling te zullen voltooien.
5.7
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de zorg die in verband met het wegnemen van de (mogelijke) ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige1] voor haar of voor de ouders noodzakelijk is door de moeder en de vader voldoende wordt geaccepteerd. Aldus wordt niet meer voldaan aan het in artikel 1:255 lid 1 onder a BW gestelde vereiste voor ondertoezichtstelling. Mede gelet op het feit dat [F] als een soort van "vangnet" kan fungeren, heeft het hof op dit moment voldoende vertrouwen in de ouders en hun (opvoedings)situatie om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] op te heffen. De ouders dienen zich wel te realiseren dat indien de hulpverlening in het vrijwillig kader onverhoopt niet voldoende effect zal hebben, [F] bij de raad aan de bel zal trekken en opnieuw een maatregel van kinderbescherming zou kunnen volgen.
5.8
Met het oog op de tijd die mogelijk nodig is om een nieuwe indicatie voor de vrijwillige hulpverlening bij de gemeente aan te vragen en om te voorkomen dat dientengevolge een "gat" in de hulpverlening ontstaat, zal het hof de ondertoezichtstelling eerst met ingang van twee weken na heden opheffen, te weten per 17 mei 2016.
5.9
Gelet op het vorenstaande behoeft het verzoek van de moeder tot benoeming van een deskundige als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv geen bespreking meer.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof te beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 november 2015, voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot 17 mei 2016;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 november 2015, met ingang van 17 mei 2016 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] af voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf 17 mei 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, A.W. Beversluis en H.J. de Ruijter, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 3 mei 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.