ECLI:NL:GHARL:2016:3618

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
200.186.359/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over ontruiming van een woning met betrekking tot huurachterstand en medische noodtoestand

In deze zaak gaat het om een executiegeschil dat is ontstaan na een vonnis van de kantonrechter, waarbij de huurovereenkomst tussen de huurders en Stichting Oost Flevoland Woondiensten is ontbonden. De huurders zijn veroordeeld tot ontruiming van hun woning, maar hebben in kort geding een geschil aangespannen tegen de executie van dit vonnis. De huurders stellen dat de ontruiming hen in een noodtoestand zal brengen, omdat één van hen terminaal ziek is en niet in staat is om te verhuizen. Het hof heeft in een tussenarrest de huurders de gelegenheid gegeven om hun stellingen met medisch objectieve stukken te onderbouwen en te reageren op de specificatie van de huurschuld die door de verhuurder is overgelegd. Totdat het hof een eindarrest heeft gewezen, is de verhuurder verboden om de woning te ontruimen. De zaak is complex, met verschillende juridische en feitelijke elementen die de belangen van beide partijen raken. Het hof heeft de huurders in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te verstrekken over hun financiële situatie en de medische toestand van de zieke huurder, alvorens een definitieve beslissing te nemen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.186.359/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/407013 / KL ZA 15-417)
arrest van 10 mei 2016 in de zaak van

1.[appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellante],
2.
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk:
[appellanten],
advocaat: mr. D. Talsma, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
Stichting Oost Flevoland Woondiensten,
gevestigd te Dronten,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen:
Woondiensten,
advocaat: mr. C.J.P. Schellekens, kantoorhoudend te Best.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 22 januari 2016 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep (met producties) van 18 februari 2016, waarin de grieven zijn opgenomen;
- de conclusie van eis;
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
De conclusie van de appeldagvaarding strekt, zo begrijpt het hof, tot vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van 22 januari 2016 en tot het alsnog geheel toewijzen van de vordering van [appellanten] in eerste aanleg, met veroordeling van Woondiensten in de proceskosten in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
2.3
Woondiensten heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd (samengevat) tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
2.4
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. In het door [appellanten] overgelegde procesdossier ontbreekt de pleitnota (met producties) in eerste aanleg van Woondiensten, zodat het hof hiervoor heeft geput uit het door Woondiensten overgelegde procesdossier.
2.5
Op de door Woondiensten bij memorie van antwoord overgelegde producties hebben [appellanten] nog niet kunnen reageren. Indien relevant zal het hof hierop terugkomen.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die uit de stellingen van partijen als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, aannemelijk zijn geworden.
3.2
[appellanten] huren van Woondiensten een woning aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning). Het betreft een aangepaste woning. De huurprijs bedraagt circa € 583,- per maand. Tot het gezin van [appellanten] behoren drie minderjarige kinderen van 14, 12 en 10 jaar.
3.3
In 2014 zijn er financiële problemen ontstaan bij [appellanten] en is een huurachterstand ontstaan. Bij verstekvonnis van 10 december 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Lelystad, (voor zover thans relevant) de huurovereenkomst tussen partijen ontbonden, [appellanten] veroordeeld tot ontruiming van de woning over te gaan binnen veertien dagen na betekening van het vonnis en [appellanten] veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur (hoofdsom: € 2.130,08 tot en met 30 november 2014) met rente en kosten. Het vonnis van de kantonrechter van 10 december 2014 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4
Na het vonnis van de kantonrechter van 10 december 2014 hebben partijen nadere afspraken gemaakt. Deze op 29 januari 2015 schriftelijk vastgelegde afspraken hielden voor [appellanten] in essentie in stipte nakoming van een betalingsregeling voor de huurachterstand en stipte betaling van de gebruiksvergoeding. Bij voldoening hieraan zou Woondiensten de gedwongen ontruiming van de woning, die aanvankelijk gepland stond voor 8 januari 2015, verder opschorten. [appellanten] zijn deze afspraken nagekomen tot medio 2015.
3.5
Woondiensten heeft bij exploit van 9 november 2015 aangezegd dat indien [appellanten] de woning niet binnen drie dagen ontruimen, de gedwongen ontruiming zal plaatsvinden op 10 december 2015. Overleg tussen partijen heeft ertoe geleid dat de ontruiming door Woondiensten is opgeschort tot 12 januari 2016.
3.6
[appellanten] zijn vervolgens een executiegeschil gestart. In eerste aanleg vorderen [appellanten] (samengevat) primair dat het Woondiensten wordt verboden het vonnis van de kantonrechter van 10 december 2014 ten uitvoer te leggen, subsidiair dat [appellanten] nog drie maanden de tijd krijgen om aan de voorwaarden van Woondiensten te voldoen, en meer subsidiair dat [appellanten] nog drie maanden de tijd krijgen om andere woonruimte te zoeken.
3.7
Bij kort geding vonnis van 22 januari 2016, waarvan beroep, heeft de voorzieningenrechter Woondiensten gelast om de executie van het vonnis van de kantonrechter van 10 december 2014 voor wat betreft de ontruiming van de woning te staken tot 1 april 2016. De voorzieningenrechter heeft zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en bepaald dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellanten] hebben drie grieven ontwikkeld. Volgens
grief 1heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat [appellanten] op 9 december 2015 alsook ten tijde van het vonnis in eerste aanleg niet voldeden aan de voorwaarden die Woondiensten stelde aan uitstel van de ontruiming, te weten: structureel inkomen en aanstelling van een bewindvoerder. Met
grief 2en de daarop gegeven toelichting laken [appellanten] het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die dateren van ná het vonnis van de kantonrechter van 10 december 2014 die klaarblijkelijk een noodtoestand doen ontstaan aan de zijde van [appellanten]
Grief 3strekt ertoe dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat Woondiensten een gerechtvaardigd belang heeft bij ontruiming van de woning en dat de belangen van [appellanten] hier niet tegen opwegen.
4.2
De vraag of een in kort geding gevraagde voorziening na weigering daarvan door de voorzieningenrechter in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, moet worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de beslissing in hoger beroep. In dit geval is de gevraagde voorziening niet geheel geweigerd, maar gedeeltelijk. [appellanten] hebben immers gevorderd dat Woondiensten onvoorwaardelijk wordt verboden tot ontruiming over te gaan. De kantonrechter heeft de ontruiming echter slechts verboden tot 1 april 2016. Mede gelet op de aard van hun vordering houden [appellanten] onder de gegeven omstandigheden een spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening.
4.3
Het hof stelt voorop dat Woondiensten in beginsel bevoegd is om tot executie over te gaan van het vonnis van de kantonrechter van 10 december 2014. In een executiegeschil kunnen geen inhoudelijke bezwaren tegen de te executeren uitspraak worden aangevoerd. De executierechter kan slechts in de executie ingrijpen indien (a) door de geëxecuteerden ( [appellanten] ) wordt aangetoond dat zij al aan het te executeren vonnis hebben voldaan, hetgeen gesteld noch gebleken is, of (b) de executant (Woondiensten) zich door executie schuldig maakt aan misbruik van bevoegdheid omdat zij, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerden ( [appellanten] ) die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien door de executie op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983: AG4575).
4.4
Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van - kort gezegd - een noodtoestand.
4.5
[appellanten] stellen dat zij de in 3.4 genoemde betalingsregeling niet langer konden nakomen toen het persoonsgebonden budget (PGB) dat [appellante] ontvangt voor de verpleging van [appellant] en dat in 2015 hun enige inkomen was, in de zomer van 2015 is beëindigd. De Sociale Verzekeringsbank zou een verkeerde berekening hebben gemaakt, waardoor het budget reeds in augustus 2015 was benut, aldus [appellanten]
4.6
Uit het bestreden vonnis blijkt dat Woondiensten zich in eerste aanleg bereid heeft verklaard de ontruiming die was aangezegd voor 10 december 2015 verder op te schorten indien [appellanten] zouden voldoen aan een tweetal strikte voorwaarden. Deze voorwaarden hielden in dat [appellanten] een structureel inkomen dienen te verwerven en dat zij zich onder beschermingsbewind laten plaatsen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellanten] niet aan deze voorwaarden hebben voldaan.
4.7
[appellanten] stellen met hun eerste grief en de daarop gegeven toelichting in essentie dat het hun niet verweten kan worden dat op 9 december 2015 aan voormelde (strikte) voorwaarden nog niet was voldaan. Meteen nadat Woondiensten die voorwaarden heeft gesteld, hebben [appellanten] om aanstelling van een bewindvoerder verzocht. Op 8 december 2015 heeft hierover een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank, maar ondanks dat toen reeds duidelijk was dat zij in 2016 weer PGB zouden ontvangen, kon de beoogd bewindvoerder nog niet worden aangesteld, aldus [appellanten] Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 8 januari 2016 was volgens [appellanten] in ieder geval voldaan aan de voorwaarden.
4.8
Aan laatstvermelde stelling gaat het hof bij gebreke van onderbouwing zijdens [appellanten] voorbij, mede gelet op de betwisting van die stelling door Woondiensten. Het hof deelt voorts het (kennelijke) oordeel van de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat [appellanten] op 9 december 2015 niet voldeden aan de voorwaarden die Woondiensten had gesteld, geheel in hun risicosfeer ligt en derhalve voor hun rekening moet worden gelaten. Grief 1 faalt derhalve.
4.9
[appellante] stellen voorts (samengevat) dat [appellante] inmiddels 20 uur per week werkt, zoals volgens [appellanten] ook tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg is betoogd. Verder stellen [appellanten] dat [appellant] vanwege zijn aandoening(en) is aangewezen op een aangepaste woning zoals het gezin van [appellanten] die thans bewoont. De gezondheidssituatie van [appellant] is recent (dat wil zeggen: omstreeks de jaarwisseling) aanzienlijk verslechterd. [appellant] heeft nog maar enkele maanden te leven en hij is volgens [appellanten] niet in staat om te verhuizen. Ter onderbouwing van dit één en ander hebben [appellanten] onder meer een verklaring van de huisarts [X] te [woonplaats] in het geding gebracht. De op 15 februari 2016 gedateerde verklaring luidt voor zover relevant als volgt:
"(...)
Voor patiënt zelf is het zeer onwenselijk om te verhuizen.
Dit zowel voor zijn hart als longen. Specialistenbrieven zijn bijgevoegd
Levensverwachting van patiënt is kort en belastbaarheid is miniem.
Een verhuizing zou te belastend zijn"
4.1
Woondiensten betwist dat [appellant] terminaal ziek zou zijn en dat [appellant] voor zijn zorgbehoefte is aangewezen op een aangepaste woning. Volgens Woondiensten blijkt uit de aangehaalde verklaring van de huisarts niet dat [appellant] niet in staat zou zijn om te verhuizen, terwijl dat ook niet volgt uit de specialistenbrieven die nog dateren van vóór het vonnis van de kantonrechter van 10 december 2014. Dat [appellante] inmiddels inkomen uit arbeid genereert, betwist Woondiensten eveneens. Woondiensten stelt dat op geen enkele wijze is onderbouwd wat de maandelijkse inkomsten zouden zijn en in hoeverre [appellanten] daarmee aan hun financiële verplichtingen jegens haar zouden kunnen voldoen. Woondiensten stelt voorts dat [appellanten] tot en met april 2016 een betalingsachterstand hebben van circa vijf maanden en dat zij vanaf november 2015 de maandelijkse gebruiksvergoeding niet meer voldoen.
4.11
Uit de in 4.3 vermelde maatstaf volgt dat moet worden beoordeeld of aannemelijk is dat tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van 10 december 2014 leidt tot een noodtoestand aan de zijde van [appellanten] , die stellen dat [appellant] vanwege zijn gezondheidstoestand niet in staat is te verhuizen. In beginsel kan immers in redelijkheid niet van Woondiensten gevergd worden de ontruiming op te schorten indien daarvoor geen klemmende reden is. Het hof overweegt in dit verband dat, mede gelet op de betwisting door Woondiensten, vooralsnog niet aannemelijk is geworden dat [appellant] niet in staat zou zijn om te verhuizen. [appellanten] hebben hun daarop betrekking hebbende stelling naar het oordeel van het hof vooralsnog niet met toereikende medisch objectieve gegevens onderbouwd. In zoverre kan het hof thans dan ook niet vaststellen dat de ontruiming van de woning tot een noodtoestand bij [appellanten] zal leiden, zoals zij stellen maar Woondiensten gemotiveerd betwist. De omstandigheid dat uit voormelde verklaring van de huisarts (met bijlagen) voldoende duidelijk blijkt dat [appellant] niet lang meer te leven heeft en dat de huisarts een verhuizing voor [appellant] "zeer onwenselijk" en "te belastend" vindt, is daarvoor onvoldoende.
4.12
Woondiensten heeft terecht opgemerkt dat een kort geding, zeker een spoedappel, zich in beginsel niet leent voor bewijslevering. Dat neemt echter niet weg dat het hof partijen zo nodig in de gelegenheid kan stellen nadere informatie te verstrekken. Een dergelijk geval doet zich hier voor, aangezien op basis van de thans bekende gegevens niet valt uit te sluiten dat de stellingen van [appellanten] omtrent de gezondheidstoestand van [appellant] juist zijn, terwijl [appellanten] nog niet hebben kunnen reageren op hetgeen Woondiensten in de memorie van antwoord (met bijlagen) heeft gesteld omtrent de actuele schuld terzake huurtermijnen en gebruiksvergoeding. Teneinde op dit punt tot een zorgvuldige beoordeling te komen, zal het hof [appellanten] in de gelegenheid stellen een akte te nemen. In die akte dienen [appellanten] nader (met stukken) te onderbouwen dat en waarom [appellant] om medische redenen niet in staat is te verhuizen en wat de concrete prognose is met betrekking tot de levensverwachting van [appellant] . Ook dienen [appellanten] in deze akte te reageren op de door Woondiensten overgelegde specificatie van de (huur)schuld (productie 3 bij memorie van antwoord) en toe te lichten waarom - ondanks de inkomsten uit arbeid van [appellante] en de PGB vanaf januari 2016 en gegeven het belang dat [appellanten] stellen bij voortgezet gebruik van de woning - sedert november 2015 geen betalingen aan Woondiensten zijn gedaan voor het gebruik van de woning en/of de aflossing van de (huur)schuld. Indien sprake zou zijn van betalingsonmacht, bevreemdt het het hof dat [appellanten] niet de weg van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp) hebben bewandeld. Voor zover [appellanten] van mening zijn dat zij meer betalingen hebben gedaan dan in bedoeld overzicht is verwerkt, worden zij uitgenodigd bewijzen van de ontbrekende betalingen te overleggen. [appellanten] kunnen deze akte desgewenst tevens benutten voor het verstrekken van informatie (waar mogelijk onderbouwd met stukken) over de actuele stand van zaken met betrekking tot het inkomen, de bewindvoering, betalingen aan Woondiensten en de stellingen van Woondiensten over betalingsachterstand en -gedrag. Voor de hiertoe te nemen akte zal het hof [appellanten] een korte termijn van twee weken toestaan, waarna eenzelfde termijn geldt voor de antwoordakte van Woondiensten. Uitstel van deze termijnen zal - behoudens zeer bijzondere omstandigheden - niet worden verleend.
4.13
Aangezien de door de voorzieningenrechter in eerste aanleg getroffen voorziening inmiddels is uitgewerkt, zal het hof bepalen dat Woondiensten wordt verboden om bij wege van executie van het verstekvonnis van de kantonrechter van 10 december 2014 de woning te ontruimen totdat het hof in onderhavige zaak eindarrest heeft gewezen. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verbiedt Woondiensten om bij wege van executie van het verstekvonnis van de kantonrechter van 10 december 2014 de woning te ontruimen totdat het hof eindarrest heeft gewezen;
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 24 mei 2016voor akte aan de zijde van [appellanten] zoals bedoeld in rechtsoverweging 4.12 (daarna antwoordakte Woondiensten, twee weken);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. D.H. de Witte, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 mei 2016.