ECLI:NL:GHARL:2016:3606

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
200.185.914
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opheffing van conservatoire beslagen en de opzegging van kredietovereenkomsten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van conservatoire beslagen en de opzegging van kredietovereenkomsten door ABN Amro Bank N.V. De appellanten, bestaande uit een natuurlijke persoon en verschillende besloten vennootschappen, hadden in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen ABN Amro, waarbij zij onder andere vroegen om de opheffing van de gelegde beslagen en een verbod op nieuwe beslagen. De voorzieningenrechter had deze vorderingen afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De feiten van de zaak tonen aan dat ABN Amro verschillende leningen had verstrekt aan de appellanten, met bijbehorende zekerheden. De appellanten hadden niet voldaan aan hun verplichtingen, wat leidde tot de opzegging van de kredietovereenkomsten en het leggen van conservatoire beslagen. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor de ondeugdelijkheid van de vorderingen van ABN Amro en dat de gelegde beslagen niet onnodig waren. Het hof bevestigde de beslissing van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van de appellanten af.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor kredietverstrekkers om hun belangen te beschermen door middel van beslagen, vooral wanneer debiteuren in gebreke blijven. Het hof concludeerde dat de appellanten niet in hun vorderingen konden worden ontvangen en dat de kosten van het hoger beroep voor hun rekening kwamen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.185.914
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo 180545)
arrest in kort geding van 10 mei 2016
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

wonende te [plaatsnaam] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant sub 2],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Double D B.V.,
gevestigd te Hengelo,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Olympic Gym B.V.,
gevestigd te Hengelo,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Olympic Gym Tubbergen B.V.,
gevestigd te Tubbergen,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Olympic Gym Enschede B.V.,
gevestigd te Enschede,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
K1 Enschede B.V.,
gevestigd te Hengelo,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Pisano Beheer B.V.,
gevestigd te Hengelo,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: appellant 1 ‘ [appellant sub 1] ’, appellanten 2 tot en met 8 ‘ [appellanten sub 2 tot en met 8] ’ en appellanten gezamenlijk ‘ [appellanten] ’,
advocaat: mr. J.M. Wagenaar,
tegen:
de naamloze vennootschap
ABN Amro Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: ‘ABN Amro’,
advocaat: mr. J. Meuleman.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 29 maart 2016. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie van partijen heeft op 13 april 2016 plaatsgeonden.
1.2
Na afloop van de comparitie van partijen hebben partijen om arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
ABN Amro heeft bij kredietovereenkomst van 31 maart 2005 vier geldleningen aan [appellant sub 1] verstrekt. Dit betrof
  • (A) een 10-jarige lening van € 450.000,
  • (B) een 10-jarige lening van € 100.000,
  • (C) een 10-jarige lening van € 130.000 en
  • een 25-jarige lening van (circa) € 250.000.
2.2
Blijkens de kredietovereenkomst (productie 1 bij productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) diende lening C in het bijzonder ter financiering van een bedrijfspand. Ten aanzien van lening C is in de overeenkomst bepaald dat na tien jaar de looptijd van de 10-jarige lening zal worden herzien op basis van een recent taxatierapport. De leningen A en B en de 25-jarige lening betroffen een voortzetting van de reeds bij kredietovereenkomst van 30 november 2004 aangegane leningen. Ten aanzien van de leningen A en B is in die overeenkomst bepaald dat deze op 1 januari 2015 in één bedrag zullen worden afgelost en dat een eventuele herfinanciering alsdan zal worden beoordeeld. Met betrekking tot de 25-jarige lening is bepaald dat deze wordt afgelost in maandelijkse termijnen.
2.3
Daarnaast heeft ABN Amro bij kredietovereenkomst van 7 maart 2006 aan [appellant sub 1] een rekening-courantkrediet van € 50.000 verstrekt.
2.4
Voor de geldleningen aan [appellant sub 1] waren de volgende zekerheden gevestigd:
  • een eerste recht van hypotheek op het registergoed [straatnaam] te [plaatsnaam] ,
  • een tweede recht van hypotheek op de registergoederen aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] ,
  • een pandrecht op de vorderingen uit verhuur van de [straatnaam] te [plaatsnaam] .
2.5
ABN Amro heeft bij kredietovereenkomst van 3 mei 2011 aan [appellanten sub 2 tot en met 8] een rekening-courant krediet van € 135.000 en drie andere geldleningen verstrekt. Dit betrof:
  • een 25-jarige EURIBOR lening van € 1.058.955,
  • een 10-jarige EURIBOR lening van € 600.000 en
  • een 10-jarige EURIBOR lening van € 157.064.
2.6
Voor deze geldleningen waren de volgende zekerheden gevestigd:
  • een eerste recht van hypotheek op het registergoed aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] ,
  • een eerste recht van hypotheek op het registergoed aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] ,
  • een pandrecht op de voorraden, inventaris en vorderingen op derden van [appellanten sub 2 tot en met 8] ,
  • een borgtocht ad € 100.000 van [appellant sub 1] .
2.7
Op 1 januari 2015 liepen de termijnen van de leningen A en B onder de privé kredietfaciliteit af. ABN Amro heeft de op dat moment niet afgeloste bedragen ad in totaal € 550.000, overeenkomstig artikel III-7.2 van de toepasselijke Algemene Bepalingen voor Kredietverlening voor particulieren (hierna: ABK-particulieren), in de rekening-courant van [appellant sub 1] geboekt, waardoor een debetstand ontstond van € 674.110,62.
2.8
ABN Amro heeft [appellant sub 1] regelmatig aangeschreven over de ontoelaatbare overstand op de rekening-courant. Bij e-mail van 4 april 2014 (productie 6 bij productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) is namens [appellant sub 1] aan ABN Amro een aflossingsschema gezonden, “met name gericht op het inlopen van de overstand op de rekening courant van [appellant sub 1] ”, voor aflossing van de debetstanden op de rekeningen-courant van [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en Olympic Gym Losser. Volgens dit schema zou het debetsaldo op de rekeningen-courant maandelijks volgens vastgestelde bedragen worden ingelopen tot nihil in februari 2016. ABN Amro heeft met dit aflossingsschema ingestemd. Op verzoek van ABN Amro heeft [appellant sub 1] de overeengekomen regeling (hierna: de Reductieregeling) ondertekend retour gezonden.
2.9
ABN Amro heeft bij brieven van 4 februari 2015 aan [appellant sub 1] en aan [appellanten sub 2 tot en met 8] de rekening-courantkredieten opgezegd en het totale openstaande saldo opgeëist. Bij brieven van 23 februari 2015 heeft ABN Amro ook de overige geldleningen opgezegd, onder directe opeising van het saldo ter hoogte van € 823.396,62 voor [appellant sub 1] in privé en € 1.577.799,72 voor [appellanten sub 2 tot en met 8]
2.1
In maart of april 2015 heeft ABN Amro haar pandrecht met betrekking tot de huurinkomsten van het pand aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] openbaar gemaakt.
2.11
Op 5 oktober 2015 heeft ABN Amro ten laste van [appellant sub 1] conservatoir beslag laten leggen op de bankrekeningen bij SNS Bank N.V., Rabobank Centraal Twente, ING Bank N.V., Rabobank Twente Oost en Rabobank Noord en West Twente.
2.12
Op 2 november 2015 heeft ABN Amro ten laste van [appellanten sub 2 tot en met 8] conservatoir beslag laten leggen op de bankrekeningen bij Rabobank Twente Oost, SNS Bank N.V. Rabobank Centraal Twente, Rabobank Noord en West Twente, Van Lanschot Bankiers N.V. en ING Bank N.V.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
[appellanten] heeft in eerste aanleg - samengevat - gevorderd, op straffe van verbeurte van afzonderlijke dwangsommen, gesteld op de niet nakoming van de afzonderlijke vorderingen en onder veroordeling van ABN Amro in de proceskosten:
  • a) de opheffing van alle ten laste van [appellanten] op hun bankrekeningen gelegde conservatoire beslagen;
  • b) ABN Amro te verbieden over te gaan tot het leggen van nieuwe (conservatoire) beslagen;
  • c) ABN Amro te veroordelen om de openbaarmaking van het pandrecht op de huurinkomsten van [appellant sub 1] ongedaan te maken;
  • d) ABN Amro te veroordelen tot afgifte aan [appellant sub 1] en/of [appellanten sub 2 tot en met 8] van de onder punt 51 van de dagvaarding opgenomen bescheiden, dan wel de bescheiden die de rechtbank redelijk acht.
3.2
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen alle afgewezen en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen richt zich het hoger beroep. [appellanten] heeft in hoger beroep voorts zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans (naast de vorderingen genoemd in r.o. 3.1 sub a t/m c), - kort gezegd - een verbod om nader uitvoering te geven aan de opzegging van het rekening courant krediet en de leningen onder zowel de Privé Kredietfaciliteit als de Zakelijke Kredietfaciliteit, alsmede een gebod om aan [appellant sub 1] en [appellanten sub 2 tot en met 8] voor de terugbetaling van de schulden alsnog een termijn van twaalf maanden, althans een redelijke termijn te verlenen.
[appellanten] heeft bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep zijn op art. 843a Rv gebaseerde vordering tot afgifte van bescheiden ingetrokken en in zoverre zijn eis verminderd.
Het hof zal de gewijzigde vorderingen van [appellanten] in het navolgende achtereenvolgens beoordelen.
Opheffing beslagen
3.3
Tegen de door de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis aangelegde maatstaf voor de beoordeling van de vordering tot opheffing van de beslagen heeft [appellanten] geen grief gericht, zodat ook het hof van die beoordelingsmaatstaf uitgaat. Op grond daarvan dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de - in de eerste plaats door [appellanten] aannemelijk te maken - ondeugdelijkheid van de vorderingen van ABN Amro blijkt, of van de onnodigheid van de gelegde beslagen, waarbij bovendien een afweging van wederzijdse belangen dient plaats te vinden.
Privé faciliteit
3.4
ABN Amro heeft ten laste van [appellant sub 1] beslagen gelegd voor haar vorderingen op [appellant sub 1] in privé ter hoogte van in totaal € 823.396,62. [appellanten] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die in het kader van deze kortgedingprocedure de conclusie rechtvaardigen dat de in de e-mail van 6 april 2014 neergelegde - door [appellant sub 1] zelf, wegens toen al bestaande overstanden voorgestelde - Reductieregeling zou zijn vernietigd of ontbonden, dan wel om andere reden niet tussen partijen zou gelden. Bij gebreke daarvan moet van de geldigheid van de Reductieregeling worden uitgegaan. Op basis daarvan diende [appellant sub 1] zijn privé schuld in rekening courant in januari 2015 teruggebracht te hebben tot ten hoogste € 40.000, waarna die rekeningcourantschuld maandelijks nog eens met € 3.000 moest worden verminderd.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de opzegging van het krediet dit overeengekomen plafond (van toen € 37.000) was overschreden, nu de schuld in rekening courant in februari 2015 (nog afgezien van de hierna te bespreken schuld uit de leningen A en B) al € 124.110,62 bedroeg. Dat de overstand volgens [appellanten] slechts 10,2% van de totale hoofdsom uitmaakte, doet er niet aan af dat de (nader) overeengekomen kredietlimiet op de privé rekening courant fors werd overschreden.
3.5
De stellingen van [appellanten] kunnen bovendien niet het oordeel rechtvaardigen dat ABN Amro de rekening-courant niet mocht debiteren met de schulden uit de leningen A en B toen deze op 1 januari 2015 door [appellant sub 1] niet werden afgelost. [appellanten] heeft immers niet betwist dat artikel III-7.2 van de toepasselijke ABK-particulieren daartoe het recht geeft, terwijl ook overigens niet is gebleken dat gebruikmaking van die bevoegdheid in de omstandigheden van het onderhavige geval oneerlijk, onredelijk of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof neemt in dit verband in aanmerking dat ABN Amro [appellant sub 1] reeds lange tijd tevoren erop heeft gewezen dat hij de regelmatige overstanden op zijn rekening diende te beperken, dat op voorstel van [appellant sub 1] vervolgens de Reductieregeling is overeengekomen en dat [appellant sub 1] de daarin neergelegde afspraken niet is nagekomen. Ook heeft ABN Amro [appellant sub 1] ruim van tevoren gewezen op het aflopen van de leentermijnen en heeft zij aan [appellant sub 1] voorstellen gedaan op basis waarvan de leningen zouden kunnen worden voortgezet, doch heeft [appellant sub 1] niet met de door ABN Amro in dit verband gestelde voorwaarden willen instemmen. [appellanten] heeft onvoldoende onderbouwd dat en waarom ABN Amro gehouden zou zijn geweest om de leningen voort te zetten onder voor [appellant sub 1] gunstiger voorwaarden dan zij destijds heeft voorgesteld.
Anders dan [appellanten] heeft aangevoerd kan uit de kredietovereenkomst van 31 maart 2005 niet worden afgeleid dat partijen hadden afgesproken dat na tien jaar de looptijd van de leningen zou worden herzien op basis van een recent taxatierapport. De tekst van de overeenkomst vermeldt dit immers slechts ten aanzien van de lening C, terwijl [appellant sub 1] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die aannemelijk maken dat hij desondanks heeft mogen verwachten dat dit ook voor de overige leningen zou gelden.
ABN Amro heeft de bevoegdheid om op 23 februari ook de 25-jarige lening op te zeggen gebaseerd op artikel III-5.1 sub a van de ABK-particulieren, wegens het niet voldoen aan de sommatie tot terugbetaling van de rekening-courantschuld. Het had op de weg van [appellanten] gelegen daarop gemotiveerd te reageren, hetgeen hij heeft nagelaten.
Al met al is, gelet op het voorgaande, voorshands onvoldoende aannemelijk dat de vordering van ABN Amro op [appellant sub 1] in privé in een bodemprocedure ondeugdelijk zou worden bevonden.
3.6
[appellanten] heeft zich er verder op beroepen dat de gelegde beslagen onnodig zijn, omdat voor de vorderingen op [appellant sub 1] in privé voldoende zekerheden aan de bank zijn verstrekt. Het hof kan [appellant sub 1] in deze stelling niet volgen.
Voor wat betreft de privé kredietfaciliteit heeft [appellant sub 1] aan ABN Amro een recht van hypotheek verleend op de onroerende zaak aan de [straatnaam] (hierna: [de straat] ) en een pandrecht op de vorderingen in verband met de verhuur daarvan. Een door [appellanten] ingeschakelde taxateur, [de taxateur] , heeft de executiewaarde van [de straat] geschat op een bedrag van € 675.000 (productie 5 B). Reeds ten tijde van de opzegging in februari 2015 overtrof de vordering van ABN Amro op [appellant sub 1] in privé die executiewaarde dus ruimschoots, nog daargelaten de sindsdien verschenen rente over het genoemde bedrag over een periode van meer dan een jaar (waarbij partijen overigens van mening verschillen over het toepasselijke rentepercentage) en nog daargelaten dat volgens ABN Amro de executiewaarde lager is. Ook indien in aanmerking wordt genomen dat ABN Amro maandelijks huurtermijnen met betrekking tot [de straat] incasseert, is niet aannemelijk dat het beslag ten laste van [appellant sub 1] in privé onnodig is gelegd. ABN Amro heeft immers, onder verwijzing naar productie 24 bij memorie van antwoord, aangevoerd dat zij thans ten laste van [appellant sub 1] slechts € 5.450 per maand aan huurinkomsten incasseert, doordat huurster Olympic Gym B.V. zich op het standpunt stelt de huurtermijnen te kunnen verrekenen, een tweetal huurders om onduidelijke reden geen huur betaalt en een andere huurder de huurovereenkomst deels heeft beëindigd. Weliswaar heeft [appellanten] - onder verwijzing naar productie 7 bij memorie van grieven - een overzicht van de hand van zijn boekhouder overgelegd waaruit is af te leiden dat ten laste van [appellant sub 1] een bedrag van in totaal € 11.600 per maand aan huurinkomsten geïncasseerd zou kunnen worden, maar ook als van laatstgenoemd bedrag wordt uitgegaan is niet aannemelijk dat het pandrecht op de huurvorderingen de zekerheidspositie van ABN Amro in die mate versterkt, dat dit de gelegde beslagen onnodig maakt. In dit verband neemt het hof in aanmerking dat [appellanten] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij - in strijd met zijn verplichtingen - zijn betalingsverkeer deels niet meer over zijn rekeningen bij ABN Amro laat lopen. Deze omstandigheid bevestigt de behoefte aan en het belang bij het leggen van beslagen door ABN Amro.
De omstandigheid dat [appellant sub 1] een tweede hypotheek op zijn woonhuis aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] heeft verstrekt kan niet tot een ander oordeel leiden, nu [appellanten] niet gemotiveerd heeft betwist dat dit - gelet op de voorrang van de eerste hypotheekhouder en de omvang van diens vordering - door ABN Amro niet te gelde zal kunnen worden gemaakt en dit dus voor ABN Amro niet of nauwelijks verhaalsmogelijkheden biedt.
3.7
De conclusie luidt dan ook dat de door ABN Amro ten laste van [appellant sub 1] gelegde beslagen naar voorlopig oordeel niet ongegrond of onnodig kunnen worden genoemd. Het belang van [appellant sub 1] om - mede in verband met de continuïteit van zijn onderneming - over zijn gelden te kunnen beschikken, ook met het oog op de belangen van derden, weegt tegenover het belang van de bank bij het verkrijgen van aanvullende zekerheid voor de terugbetaling van de aanzienlijke uitgeleende bedragen niet zo zwaar, dat gelet daarop de opheffing van de beslagen toch geïndiceerd zou zijn. De vordering tot opheffing van de ten laste van [appellant sub 1] gelegde beslagen is dan ook niet toewijsbaar, net zo min als het gevorderde verbod om nieuwe beslagen te leggen.
Zakelijke faciliteit
3.8
ABN Amro heeft ten laste van [appellanten sub 2 tot en met 8] beslagen gelegd voor haar vorderingen in verband met leningen en rekening courantschulden onder de Zakelijke faciliteit. ABN Amro heeft het rekening courant krediet opgezegd op de grond (i) dat [appellanten] niet akkoord is gegaan met de voorwaarden voor herfinanciering, (ii) [appellanten] de met ABN Amro gemaakte afspraken niet is nagekomen, alsmede in verband met (iii) een niet toereikende dekkingswaarde van de zekerheden en (iv) een negatief eigen vermogen van [appellanten sub 2 tot en met 8] ABN Amro heeft de overige onder de zakelijke faciliteit verstrekte leningen opgeëist op de grond dat [appellanten sub 2 tot en met 8] niet heeft voldaan aan haar sommatie om het uit rekening courant verschuldigde bedrag van € 70.605,60 terug te betalen. ABN Amro heeft aangevoerd dat haar vordering op [appellanten sub 2 tot en met 8] in totaal - exclusief rente en kosten sinds de opzegging - een bedrag van € 1.577.799,72 beloopt.
Voor wat betreft de rekening courant rustte op [appellanten sub 2 tot en met 8] krachtens de Reductieregeling de verplichting om haar schuld met € 5.000 per maand te reduceren tot nihil, in verband waarmee ten tijde van de opzegging in februari 2015 een kredietplafond bestond ter hoogte van € 55.000 (zie de - op dit punt in hoger beroep niet bestreden - r.o. 4.7 van het vonnis van 19 januari 2016). [appellanten] heeft echter niet voldoende gemotiveerd betwist dat de schuld in rekening courant op dat moment € 68.938,72 bedroeg. Ten tijde van de opzegging van het krediet was het overeengekomen plafond dus ruimschoots overschreden, in weerwil van de al in mei 2014 in de Reductieregeling uitdrukkelijk gedane toezegging om het kredietplafond terug te brengen. Ook als wordt aangenomen dat [appellanten sub 2 tot en met 8] er sindsdien in is geslaagd om haar betalingsgedrag aanzienlijk te verbeteren, zij in totaal al een bedrag van € 355.135,38 had afgelost en dat het binnen een periode van een maand ook regelmatig is voorgekomen dat de stand van de rekening courant onder het plafond bleef, doet dit aan de regelmatige en terugkerende overschrijdingen (de bank heeft in dit verband correspondentie daarover overgelegd vanaf oktober 2013) niet af.
3.9
Volgens ABN Amro is [appellanten sub 2 tot en met 8] ook andere afspraken niet nagekomen. In dit verband heeft zij onder andere gewezen op de in de kredietovereenkomst neergelegde verplichting van [appellanten sub 2 tot en met 8] om geen vordering op de DGA ( [appellant sub 1] ) te laten ontstaan c.q. bestaande vorderingen niet te laten oplopen. ABN Amro heeft met verwijzing naar bladzijde 13 van de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening gesteld dat [appellanten sub 2 tot en met 8] haar vordering op [appellant sub 1] in 2014 heeft laten oplopen van € 160.703 tot € 240.518. Desgevraagd heeft [appellant sub 1] ter comparitie verklaard dat dit het gevolg is geweest van een fiscale correctie. Dat echter de vordering in strijd met de genoemde afspraak in de kredietovereenkomst wel degelijk is opgelopen, heeft [appellanten] niet betwist. Aldus is aannemelijk dat ABN Amro ook aan het niet naleven van deze afspraak een grond kan ontlenen voor opzegging van het krediet.
3.1
[appellanten sub 2 tot en met 8] heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beslagen - gelet op de door haar aan ABN Amro verstrekte zekerheden - onnodig zijn. Ook als wordt uitgegaan van de door [appellanten sub 2 tot en met 8] gestelde - maar door ABN Amro betwiste - executiewaarden, zoals die volgen uit de opinie van [de taxateur] (zie productie 5B zijdens Jan Julius c.s), bieden de door [appellanten sub 2 tot en met 8] verstrekte hypothecaire zekerheden onvoldoende dekking voor haar schulden. In totaal is blijkens genoemde opinie van [de taxateur] de te verwachten opbrengst bij executoriale verkoop van de registergoederen € 1.447.500, te weten de som van € 922.500 (de Lage Weide) en € 525.000 ( [straatnaam] ). [appellant sub 1] heeft bij gelegenheid van de comparitie niet onderbouwd dat aan ABN Amro ook een recht van hypotheek is verstrekt met betrekking tot het registergoed aan de [straatnaam] , zodat de te verwachten opbrengst daarvan hier buiten beschouwing wordt gelaten. Het bedrag aan hypothecaire zekerheid is daarmee lager dan de schuld van [appellanten sub 2 tot en met 8] aan ABN Amro op het moment van de opzegging in februari 2015, terwijl inmiddels over dit bedrag bovendien nog een aanzienlijk rentebedrag verschuldigd zal zijn. Ook de liquidatiewaarde van de verpande roerende zaken ad € 388.000 draagt aan de zekerheidspositie van ABN Amro onvoldoende bij om de gelegde beslagen onnodig te noemen. Het pandrecht op voorraden kan de verlangde zekerheid niet bieden, omdat de ondernemingen, zoals ABN Amro onvoldoende gemotiveerd betwist heeft gesteld, geen voorraden aanhouden. Het is evenmin voldoende aannemelijk dat het pandrecht op de inventaris ABN Amro de benodigde zekerheid biedt gelet op de - evenmin gemotiveerd betwiste - omstandigheid dat ABN Amro als pandhouder het voorrecht van de fiscus ex artikel 21 en 22 IW 1990 tegen zich moet laten gelden en het aannemelijk is dat de Belastingdienst een vordering op [appellanten sub 2 tot en met 8] heeft waarvoor dit voorrecht kan worden inroepen.
Waar het de verpande vorderingen betreft, worden voorts volgens ABN Amro geen betalingen op haar rekeningen ontvangen, doordat [appellant sub 1] en [appellanten sub 2 tot en met 8] het betalingsverkeer - ook met betrekking tot de aan ABN Amro verpande vorderingen - in strijd met hun verplichtingen via andere banken hebben omgeleid. Zo worden bijvoorbeeld de door [appellanten sub 2 tot en met 8] genoemde abonnementsgelden niet op een rekening bij de ABN Amro geïncasseerd.
Deze omstandigheid bevestigt de noodzaak voor ABN Amro om mede door middel van (derden)beslagen de terugbetaling van de door haar uitgeleende bedragen zoveel mogelijk te verzekeren.
De persoonlijke borgstelling door [appellant sub 1] ter hoogte van € 100.000 kan ten slotte evenmin tot het oordeel leiden dat ABN Amro voldoende zekerheid heeft voor haar vordering op [appellanten sub 2 tot en met 8] Gelet op de hiervoor al besproken hoge schuld van [appellant sub 1] in privé draagt die borgstelling aan de zekerheidspositie van ABN Amro niet wezenlijk bij, temeer niet nu ter dekking daarvan een eerste recht van hypotheek is verstrekt op [de straat] , het registergoed waarvan de waarde hierboven reeds ten volle is betrokken in de beoordeling van de zekerheidspositie van ABN Amro ten opzichte van [appellant sub 1] in privé.
3.11
Bij deze stand van zaken is niet aannemelijk dat de door ABN Amro gelegde beslagen als ongegrond of onnodig kunnen worden aangemerkt. Het hof ziet hierin dan ook geen grond om de beslagen op te heffen, dan wel om ABN Amro te verbieden nieuwe beslagen te leggen. De belangen van [appellanten sub 2 tot en met 8] bij het kunnen beschikken over de beslagen rekeningen met het oog op de continuïteit van de onderneming en de belangen van haar werknemers zijn, afgewogen tegen de belangen van de bank bij handhaving van de beslagen, niet van zodanig gewicht dat de vordering tot opheffing van de beslagen desondanks zou moeten worden toegewezen. Evenmin is het verbod tot het leggen van nieuwe beslagen toewijsbaar.
Het pandrecht op de huurvorderingen
3.12
Op grond van artikel 3:239 lid 3 BW kan een pandhouder haar pandrecht openbaar maken indien de schuldenaar in zijn verplichtingen tekortschiet of haar goede grond geeft te vrezen dat te zullen doen. Uit het voorgaande volgt reeds dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant sub 1] (en [appellanten sub 2 tot en met 8] ) in diverse (betalings)verplichtingen jegens ABN Amro zijn tekortgeschoten, zodat in het onderhavige geval aan genoemd criterium is voldaan. [appellanten] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat ABN Amro desondanks niet tot openbaarmaking van haar pandrechten heeft mogen overgaan. Evenmin heeft [appellanten] voldoende onderbouwd, laat staan aannemelijk gemaakt dat een beroep op deze bevoegdheid in de onderhavige omstandigheden als misbruik van recht zou moeten worden aangemerkt of anderszins naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het gevorderde gebod aan ABN Amro om de openbaarmaking van haar pandrecht(en) ongedaan te maken, is dus niet toewijsbaar.
Het verbod om uitvoering te geven aan de opzeggingen en de gevorderde nadere aflossingstermijn
3.13
Uit het voorgaande volgt al dat op basis van hetgeen [appellanten] heeft aangevoerd onvoldoende aannemelijk is dat de vorderingen waarvoor ABN Amro de beslagen heeft gelegd, ongegrond zijn. Evenmin is voldoende aannemelijk, gelet op de hiervoor beoordeelde tekortkomingen van [appellanten] onder zowel de privé - als de zakelijke faciliteit, dat ABN Amro niet bevoegd was om het krediet in rekening courant en de leningen op te zeggen. [appellanten] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die het voorlopig oordeel kunnen dragen dat ABN Amro in strijd met haar zorgplicht bij de opzegging onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 2 tot en met 8] en dat de opzegging daarmee krachtens artikel 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Voor zover al zou worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van [appellanten] dat de termijn die ABN Amro aan [appellanten] heeft gegund om de leningen terug te betalen onaanvaardbaar kort is geweest, kan dit bovendien niet tot het oordeel leiden dat het op dit moment, meer dan een jaar na de opzegging van de leningen, nog steeds gerechtvaardigd zou zijn om ABN Amro te verbieden daaraan nadere uitvoering te geven en haar zekerheden uit te winnen. Voor zover daartoe volgens de stellingen van [appellant sub 1] de termijn van twaalf maanden geïndiceerd zou zijn geweest, is die termijn sinds de opzegging in februari 2015 inmiddels ruimschoots verstreken. In ieder geval ziet het hof geen termen aanwezig om [appellanten] , nadat al meer dan een jaar sinds de opzegging is verstreken, alsnog een termijn van twaalf maanden (of enige andere nadere termijn) te verlenen om haar schulden aan ABN Amro te voldoen.
3.14
De conclusie luidt dat de vorderingen van [appellanten] geen van alle toewijsbaar zijn. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, nu [appellanten] geen voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.

4.De slotsom

4.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van ABN Amro zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 718
- salaris advocaat € 1.788 (2 punten x tarief II)

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 19 januari 2016;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN Amro vastgesteld op € 718 voor verschotten en op € 1.788 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, M.B. Beekhoven van den Boezem en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2016.