ECLI:NL:GHARL:2016:3574

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
9 mei 2016
Zaaknummer
21-005241-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk ongeval met vrijspraak voor artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 en veroordeling voor artikel 5 Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte was betrokken bij een dodelijk verkeersongeluk op 24 september 2014, waarbij een 88-jarige voetgangster om het leven kwam. De verdachte, bestuurder van een personenauto, heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij was veroordeeld voor het primair tenlastegelegde feit van dood door schuld (artikel 6 Wegenverkeerswet 1994). Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gereden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op het moment van de aanrijding niet onder invloed van alcohol was en dat hij niet afgeleid was. De verdachte heeft verklaard dat hij de voetgangster niet heeft gezien en dat hij niet harder reed dan de toegestane snelheid van 50 km/u. Het hof heeft wel het subsidiair tenlastegelegde feit bewezen verklaard, namelijk het veroorzaken van gevaar op de weg (artikel 5 Wegenverkeerswet 1994). De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 40 uur en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van het feit en de gevolgen voor de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005241-15
Uitspraak d.d.: 10 mei 2016
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 11 september 2015 met parketnummer 05-881275-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1969] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 26 april 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof verdachte ten aanzien van het primair tenlastegelegde zal veroordelen tot een werkstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis en tot een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één (1) jaar. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A.T.L. van der Meulen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 24 september 2014 te Arnhem in de gemeente Arnhem, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede komende uit de richting van de Haarlemweg en gaande in de richting van de Bussumstraat, heeft gereden op de weg, de Hollandweg en ter hoogte van de Pettenstraat en het Wijdenespad zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,
een in die weg (de Hollandweg) gelegen voetgangersoversteekplaats(zebra) is genaderd, welke voetgangersoversteekplaats werd aangegeven middels een in zijn verdachtes rijrichting gekeerd bord L02 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens1990, welk bord zich, gezien zijn, verdachtes rijrichting, in de rechter berm van die Hollandweg bevond en/of in strijd met het gestelde in artikel 49 lid 1 en/of 2 van voormeld reglement,
een voetgangster, die zich op die voetgangersoversteekplaats (zebra) met een rollator moeilijk voortbewoog en/of welke voetgangster, gezien zijn, verdachtes rijrichting, doende was om die Hollandweg van links naar rechts gaande, over te steken, niet voor heeft laten gaan en/of niet of in onvoldoende mate heeft gelet op het direct voor hem gelegen weggedeelte van die Hollandweg en/of de snelheid van dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig (personenauto),
in strijd met het gestelde in artikel 19 van voormeld reglement, niet zodanig heeft geregeld dat hij, verdachte in staat was dat door hem, verdachte bestuurde motorrijtuig (personenauto) tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij, verdachte die weg (de Hollandweg) kon overzien en waarover deze vrij was en/of
is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met die zich op die oversteekplaats zich bevindende voetgangster (het slachtoffer [slachtoffer] ), waardoor of waarbij die voetgangster de lucht in is geslingerd, met haar hoofd op de voorruit en/of dakrand van het voormelde motorrijtuig (personenauto) terecht is gekomen en/of vervolgens op het wegdek van die Hollandweg is gevallen en
aldus zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander (genaamd [slachtoffer] ) werd gedood;
subsidiair:
hij op of omstreeks 24 september 2014 te Arnhem in de gemeente Arnhem, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede komende uit de richting van de Haarlemweg en gaande in de richting van de Bussumstraat, heeft gereden op de weg, de Hollandweg en ter hoogte van de Pettenstraat en het Wijdenespad
een in die weg (de Hollandweg) gelegen voetgangersoversteekplaats(zebra) is genaderd, welke voetgangersoversteekplaats werd aangegeven middels een in zijn verdachtes rijrichting gekeerd bord L02 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens1990, welk bord zich, gezien zijn, verdachtes rijrichting, in de rechter berm van die Hollandweg bevond en/of in strijd met het gestelde in artikel 49 lid 1 en/of 2 van voormeld reglement,
een voetgangster, die zich op die voetgangersoversteekplaats (zebra) met een rollator moeilijk voortbewoog en/of welke voetgangster, gezien zijn, verdachtes rijrichting, doende was om die Hollandweg van links naar rechts gaande, over te steken,
niet voor heeft laten gaan en/of is gebotst tegen, althans in aanrijding is gekomen met die zich op die oversteekplaats zich bevindende voetgangster (het slachtoffer [slachtoffer] ),
door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overwegingen ten aanzien van het bewijs

De advocaat-generaal heeft gerequireerd tot een bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde feit. De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor het primair tenlastegelegde feit, nu niet is komen vast te staan dat verdachte zeer of aanmerkelijke onvoorzichtig of onoplettend heeft gereden. Ook voor het subsidiair tenlastegelegde feit zou een vrijspraak moeten volgen.
Het hof dient eerst te beoordelen of uit bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte schuld in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) heeft aan het verkeersongeval waarbij mevrouw [slachtoffer] is overleden. Bij de beoordeling van die vraag komt het volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, LJN AO5322, NJ 2005, 252). Dit laatste komt er -kort gezegd- op neer dat het feit dat de gevolgen zeer ernstig zijn, zoals in deze zaak een dodelijk slachtoffer, niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte daarom schuld heeft in de zin van het misdrijf van artikel 6 WVW 1994.
Het hof overweegt aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende.
Op 24 september 2014, omstreeks 21.03 uur, heeft een aanrijding plaatsgevonden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Hollandweg in Arnhem. Verdachte is met zijn personenauto gebotst tegen een voetgangster, mevrouw [slachtoffer] . Het slachtoffer is ten gevolge van het verkeersongeval ter plekke overleden.
Verdachte heeft verklaard dat hij naar de stad zou gaan, dat hij die avond geen haast had, en dat hij, omdat hij daar in de buurt woont, goed bekend was met de verkeerssituatie. Ook was hij bekend met de bewuste voetgangersoversteekplaats. Het regende licht en de straatverlichting brandde. Verdachte had geen alcohol gedronken en was ook niet afgeleid door een telefoon. Verdachte heeft verklaard dat hij niet harder reed dan de maximumsnelheid van 50 km/u. Verdachte had goed zicht, maar hij heeft het slachtoffer vóór de botsing niet gezien. Als hij haar wel had gezien, had hij zonder meer geremd, zo heeft hij niet alleen bij de politie, maar ook op de terechtzittingen verklaard. Op het moment dat hij de oversteekplaats overging hoorde hij een knal en zag dat de voorruit aan de rechterzijde indeukte. Pas toen merkte hij dat hij iemand had aangereden.
Het slachtoffer is op enig moment de weg overgestoken, vanuit de rijrichting van verdachte bezien van links naar rechts. Zij was die avond vertrokken van het huis van familie naar haar eigen huis. Zij liep met een rollator. Aan de rechterkant van de voetgangersoversteekplaats is zij door verdachte aangereden.
Het hof stelt vast dat er in het onderzoek geen getuigen zijn die het ongeval hebben zien gebeuren en op grond daarvan uit eigen waarneming daarover hebben kunnen verklaren. Zo zou iets meer duidelijkheid verschaft kunnen zijn over op welk moment en op welke wijze de voetgangster de weg is overgestoken.
De politie heeft onderzoek gedaan naar het ongeval aan de hand van de sporen aan de auto en op het wegdek. Dit onderzoek is neergelegd in een Verkeers Ongevallen Analyse (VOA).
Uit dit onderzoek blijkt –kort gezegd- dat:
-de verlichting op de Hollandweg ter hoogte van de voetgangersoversteekplaats goed was en voldoet aan de landelijke normen;
- verdachte niet sneller reed dan de toegestane maximumsnelheid van 50 kilometer per uur;
-de exacte botsplaats niet is kunnen worden vastgesteld, maar is aangenomen aan de uiterst rechter zijde van de voetgangersoversteekplaats;
-het zicht van de bestuurder werd niet belemmerd, ook niet op de voetgangersoversteekplaats;
-bij een snelheid van 50 km/u en indien geremd zou zijn 3 seconden voordat de botsing plaatsvond het ongeval te voorkomen zou zijn geweest.
Anders dan de rechtbank oordeelt het hof dat uit het in de VOA genoemde onderzoek niet is af te leiden dat de verdachte ‘gedurende minimaal 8 seconden zicht kon hebben op het slachtoffer terwijl zij –vanuit hem gezien- overstak van links naar rechts’. Het moment van oversteken is immers niet bekend geworden.
Door de politie is onderzocht of verdachte alcohol had gedronken en ook of hij gebruik had gemaakt van een mobiele telefoon. Uit dit onderzoek is in dit opzicht niets belastends voor verdachte naar voren gekomen.
Op grond van al het vorengenoemde komt het hof tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zeer, dan wel aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gereden. Daarom kan het primair tenlastegelegde feit niet worden bewezen en zal verdachte daarvan worden vrijgesproken.
Het hof acht wel het subsidiair tenlastegelegde feit bewezen, het veroorzaken van gevaar op de weg. Verdachte is in aanrijding gekomen met een voetgangster die zich op de zebra bevond en heeft daarmee concreet gevaar scheppend gedrag gerealiseerd.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair:
hij opof omstreeks24 september 2014 te Arnhem in de gemeente Arnhem, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmede komende uit de richting van de Haarlemweg en gaande in de richting van de Bussumstraat, heeft gereden op de weg, de Hollandweg en ter hoogte van de Pettenstraat en het Wijdenespad
een in die weg (de Hollandweg) gelegen voetgangersoversteekplaats(zebra) is genaderd, welke voetgangersoversteekplaats werd aangegeven middels een in zijn verdachtes rijrichting gekeerd bord L02 van bijlage 1 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens1990, welk bord zich, gezien zijn, verdachtes rijrichting, in de rechter berm van die Hollandweg bevond en/ofin strijd met het gestelde in artikel 49 lid 1 en/of 2 van voormeld reglement,
een voetgangster, die zich op die voetgangersoversteekplaats (zebra) met een rollator moeilijk voortbewoog en/of welke voetgangster, gezien zijn, verdachtes rijrichting, doende was om die Hollandweg van links naar rechts gaande, over te steken,
niet voor heeft laten gaanen/of is gebotst tegen, althansin aanrijding is gekomen met die zich op die oversteekplaats zich bevindende voetgangster (het slachtoffer [slachtoffer] ),
door welke gedraging(en)van verdachte gevaar op die weg werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg werd gehinderd, althans kon worden gehinderd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De officier van justitie heeft in eerste aanleg vrijspraak geëist van het primair tenlastegelegde feit (artikel 6 WVW 1994) en heeft voor het veroorzaken van gevaar op de weg (artikel 5 WVW 1994), een overtreding, een taakstraf geëist van 40 uur, indien niet naar behoren verricht, te vervangen door 20 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld voor het primair tenlastegelegde feit en hem veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte voor het primaire feit wordt veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis en tot een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 1 jaar.
Namens verdachte is vrijspraak bepleit van het primair en ook van het subsidiair tenlastegelegde feit.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en ernst van het bewezen geachte feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Van groot belang voor de straftoemeting is dat het hof een ander delict bewezen acht dan de rechtbank en de advocaat-generaal. Het hof acht immers niet bewezen dat verdachte de voor een bewezenverklaring van het misdrijf ‘dood door schuld’ vereiste mate van schuld heeft gehad aan de aanrijding. Het hof acht wel bewezen dat verdachte gevaar op de weg heeft veroorzaakt, maar dat is een overtreding. Bij de aanrijding is een 88-jarige voetgangster om het leven gekomen.
Verdachte heeft door deze aanrijding onherstelbaar leed en verdriet toegebracht aan de kinderen en kleinkinderen van mevrouw [slachtoffer] . Daarover zijn ter terechtzitting door enkele van de nabestaanden slachtofferverklaringen afgelegd. Zij hebben ook aangegeven dat een strafoplegging, in welke vorm of omvang dan ook, hun leed niet ongedaan zal kunnen maken.
Verdachte heeft aangegeven dat ook hij nog steeds kampt met de gevolgen van het ongeval en dat hij op de wachtlijst staat voor professionele hulp. Blijkens het uittreksel uit de justitiële documentatie van 28 maart 2016 is verdachte eerder met justitie in aanraking geweest onder meer vanwege verkeersdelicten.
Alles in overweging nemende acht het hof een taakstraf voor de duur van 40 uur passend en daarnaast een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden, waarvan de helft voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het voorwaardelijk op te leggen deel heeft mede tot doel verdachte ook voor de toekomst te doordringen van het belang van voorzichtig en oplettend verkeersgedrag.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. M. Barels, voorzitter,
mr. R. Krijger en mr. H.H.M. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.W. Jansink, griffier,
en op 10 mei 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 10 mei 2016.
Tegenwoordig:
mr. H.H.M. van Dijk, voorzitter,
mr. drs. J. Hoekman, advocaat-generaal,
mr. G.W. Jansink, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1969] ,
wonende te [woonplaats] ,
is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.