ECLI:NL:GHARL:2016:3556

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
21-000044-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis noodweer in strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte had een beroep gedaan op noodweer na een confrontatie met het slachtoffer, waarbij hij het slachtoffer met de vuist in het gezicht sloeg. Het hof oordeelde dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond en dat zijn handelen gerechtvaardigd en proportioneel was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte niet als eerste geweld had gebruikt en dat zijn reactie op de dreiging van het slachtoffer adequaat was. De advocaat-generaal had gevorderd tot veroordeling van de verdachte, maar het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met aanvulling van gronden. Het hof concludeerde dat de verdachte niet onterecht had gehandeld en dat er sprake was van een voortdurende wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer. De beslissing van het hof was dat het vonnis waarvan beroep werd bevestigd, en de verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000044-15
Uitspraak d.d.: 4 mei 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 24 december 2014 met parketnummer 08-955252-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 april 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake het ten laste gelegde tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft tevens gevorderd de vordering van de benadeelde partij, bij wijze van voorschot, toe te wijzen tot het bedrag van € 400.000,-, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. R.W. van Faassen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep met overneming en aanvulling van die gronden, met betrekking tot de strafbaarheid van verdachte, te worden bevestigd.

Strafbaarheid van de verdachte

Het hoger beroep van het openbaar ministerie richt zich op tegen het door de rechtbank gehonoreerde beroep op noodweer.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er - kort gezegd - wel sprake is geweest van een noodweersituatie, maar dat verdachtes gedraging niet naar de kern bezien als verdedigend is te beschouwen, in de gegeven omstandigheden niet noodzakelijk c.q. geboden was en - derhalve - niet subsidiair en ook niet proportioneel. Volgens de advocaat-generaal was er sprake van een '(tegen)aanval'; een gedraging die niet wordt gedekt door artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep net als in eerste aanleg bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hij een geslaagd beroep op noodweer kan doen. Daartoe heeft de raadsman - kort gezegd - aangevoerd dat het slachtoffer naar verdachte uithaalde, waarop verdachte zich verweerde door een klap terug te geven. De klap die verdachte gaf was in de gegeven omstandigheden proportioneel en voldoet ook aan het subsidiariteitsvereiste, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat de rechtbank in haar vonnis heeft vastgesteld dat verdachte jegens [slachtoffer] in een noodweersituatie heeft verkeerd. Dat oordeel is aanvankelijk in de appelschriftuur door het Openbaar Ministerie bestreden maar ter zitting van het hof heeft de advocaat-generaal dat oordeel van de rechtbank ondersteund.
Het hof acht met de rechtbank dat aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] degene is geweest die eerst verdachte heeft geduwd en later een slaande beweging richting verdachte heeft gemaakt. Verdachte heeft daarop gereageerd door eerst terug te duwen en na de slaande beweging van [slachtoffer] , met twee vuisten heeft uitgehaald waarbij hij [slachtoffer] met een vuist in het gezicht heeft geslagen. Anders dan de advocaat-generaal, stelt het hof vast dat verdachte op geen enkel moment degene is geweest die als eerste geweld heeft gebruikt of uit boosheid een tegenaanval heeft ingezet.
De vraag die in hoger beroep aan de orde is, is of verdachtes handelen – het met de vuist in het gezicht slaan van [slachtoffer] waardoor [slachtoffer] ten val kwam – gerechtvaardigd was.
Aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] vanaf het begin van de door hem veroorzaakte confrontatie tegen verdachte heeft geschreeuwd en gedreigd. Er stonden mensen om hen heen. Verdachte heeft zich in die situatie verweerd op de wijze die het hof zojuist heeft vastgesteld. Onder die omstandigheden mocht van verdachte niet worden gevergd dat hij op de vlucht zou slaan, zoals de advocaat-generaal heeft betoogd. Er was sprake van een voortdurende wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] waaraan verdachte zich niet eenvoudig kon en hoefde te onttrekken. Daarbij stelt het hof vast dat verdachte [slachtoffer] niet met grote kracht heeft geslagen en geraakt, dus ook in dat opzicht heeft verdachte proportioneel gehandeld.
De advocaat-generaal heeft ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat het hof bij de vaststelling van de feiten dient uit te gaan van de verklaring van verdachte die hij tegenover de politie heeft afgelegd.
Uit die verklaring blijkt niet dat [slachtoffer] gedrag zo aanvallend was als hij ter zitting van de rechtbank heeft verklaard. Daarnaast heeft verdachte toen verklaard dat hij [slachtoffer] een klap heeft gegeven omdat hij [slachtoffer] voor wilde zijn.
Het hof overweegt dat de politie verdachte één keer heeft verhoord, namelijk in de ochtend na het incident. De politie heeft verdachte beperkt ondervraagd. Die verklaring van verdachte is kort. Pas bij de rechtbank is verdachte uitvoeriger ondervraagd waarbij alle getuigenverklaringen bij de politie en de rechter-commissaris afgelegd aan hem zijn voorgehouden en heeft hij een uitgebreide verklaring afgelegd. Verdachtes verklaring bij de rechtbank wijkt weliswaar enigszins af van die bij de politie, maar in de kern heeft hij ook bij de politie aangegeven dat [slachtoffer] houding (be)dreigend was en dat [slachtoffer] hem wilde slaan. Het hof acht verdachtes verklaring bij de rechtbank en die bij het hof geloofwaardig, omdat er getuigen zijn geweest die verdachtes verklaringen ondersteunen en het hof die verklaringen betrouwbaar acht. Het hof neemt deze verklaring met de rechtbank en anders dan de advocaat-generaal als uitgangspunt.
Op grond van hetgeen hier is overwogen is het hof met de rechtbank van oordeel dat verdachtes beroep op noodweer slaagt. Het hof zal het vonnis waarvan beroep bevestigen met aanvulling van gronden als hiervoor overwogen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door
mr. K. Lahuis, voorzitter,
mr. M.C. Fuhler en mr. J. Hielkema, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.J. Reinke, griffier,
en op 4 mei 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.