ECLI:NL:GHARL:2016:3284

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
25 april 2016
Zaaknummer
200.155.296/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderschapsonderzoek en omgangsregeling tussen vader en kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling tussen een vader en zijn kinderen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Jakobs-Hiemstra, had verzocht om een zorgregeling, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door mr. P. Drenth, zich hiertegen verzette. Het hof heeft in eerdere beschikkingen, waaronder een tussenbeschikking op 23 december 2014, vastgesteld dat er een beschermingsonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming moest plaatsvinden. Dit onderzoek concludeerde dat er geen objectief vastgestelde contra-indicaties waren voor omgang tussen de vader en de kinderen, maar dat de kinderen zelf aangaven niet open te staan voor contact.

Tijdens de mondelinge behandeling op 24 maart 2016 is het hof tot de conclusie gekomen dat de vader en de moeder niet in staat waren om tot nieuwe afspraken te komen over de omgang. De moeder werd door de Raad als dominant ervaren, wat de vader in zijn rol als ouder zou kunnen belemmeren. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen, met name de oudste, ernstige bezwaren hebben tegen omgang met de vader, maar dat er bij de jongste mogelijk nog ruimte is voor contact. Het hof heeft daarom besloten dat de vader recht heeft op een zorgregeling met de jongste, waarbij hij eenmaal per maand twee uur onbegeleid contact kan hebben. De kosten van het deskundigenonderzoek zijn gelijkelijk verdeeld over beide partijen. De beslissing van de rechtbank Noord-Nederland is gedeeltelijk vernietigd en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.296/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/92369/ FA RK 12-974)
beschikking van de familiekamer van 19 april 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Jakobs-Hiemstra, kantoorhoudend te Houten,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Drenth, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 23 december 2014 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Ter griffie van het hof is nadien binnengekomen:
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord Nederland, Locatie
Groningen (verder te noemen: de raad) d.d. 20 januari 2015 met als bijlage een brief
d.d. 19 januari 2015 van de raad aan de ouders;
- op 13 juli 2015 een brief d.d. 1 juli 2015 van de raad met als bijlage het raadrapport
d.d. 30 juni 2015;
- op 11 januari 2016 het deskundigenbericht d.d. 8 januari 2016, opgemaakt door dhr. drs. [C] (verder te noemen: de deskundige).
1.3
Op 24 maart 2016 heeft een nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden.
Verschenen zijn de vader, bijgestaan door mr. Jakobs-Hiemstra en de moeder, bijgestaan
door mr. Drenth. De raad heeft zich niet ter zitting laten vertegenwoordigen. Mr. Jakobs-
Hiemstra heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar
overgelegde pleitnota.
1.4
De vader heeft ter zitting verzocht om zijn reactie op het raadsrapport van 30 juni
2015, welke reactie hij recent aan de raad heeft doen toekomen, in het geding te mogen
brengen. Het hof heeft dit verzoek afgewezen, nu de vader een dergelijke reactie gelet op de datum van het raadsrapport eerder had kunnen geven en de moeder bezwaar heeft gemaakt tegen indiening daarvan. Het in dit stadium van de procedure in
aanmerking nemen van het stuk acht het hof strijdig met de goede procesorde.
1.5
Na de zitting zijn ter griffie van het hof binnengekomen:
- een brief van de raad d.d. 1 april 2016 met als bijlage de reactie van de vader op het raadsrapport van 30 juni 2015;
- een brief met bijlagen van de deskundige d.d. 4 april 2016, waarin hij aangeeft een zin op pagina 16 van het raadsrapport naar aanleiding van bezwaren daartegen van de vader te hebben gecorrigeerd;
- een faxbericht d.d. 7 april 2016 van mr. Drenth, waarin hij bezwaar maakt tegen het accepteren van bovengenoemde brieven met bijlagen;
- een journaalbericht d.d. 13 april 2016 van mr. Jakobs-Hiemstra, waarin zij zich op het standpunt stelt dat bovengenoemde brieven met bijlagen wel moeten worden geaccepteerd.
Het hof zal de inhoud van bovengenoemde brieven met bijlagen niet in zijn beoordeling
betrekken, nu deze pas na de mondelinge behandeling zijn binnengekomen, zonder dat het
hof daartoe gelegenheid heeft geboden en de moeder bezwaar heeft gemaakt tegen indiening,
zodat de goede procesorde zich verzet tegen kennisneming van die stukken.

2.De verdere motivering van de beslissing* Het beschermingsonderzoek

2.1
De raad heeft ter zitting van 11 december 2014 naar voren gebracht een
beschermingsonderzoek te zullen opstarten. Blijkens het overgelegde raadsrapport d.d. 30
juni 2015 heeft de raad aanvankelijk besloten om het verloop en de bevindingen van deskundigenonderzoek af te wachten alvorens een beschermingsonderzoek te starten, maar heeft na bezwaar hiertegen van de vader op 14 april 2015 toch een beschermingsonderzoek opgestart.
2.2
In zijn rapport van 30 juni 2015 komt de raad tot de conclusie dat geen sprake is van een zodanig ernstig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat een
kinderbeschermingsmaatregel nodig is. De raad acht de ernst en de aard van de zorgen
onvoldoende om geforceerd in te grijpen in de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Een dergelijk ingrijpen zal volgens de raad zowel voor de algemene ontwikkeling van [de minderjarige1]
en [de minderjarige2] als voor de band tussen de kinderen en de vader juist contraproductief zijn en
leiden tot een verdere emotionele verwijdering tussen de kinderen en de vader en een verdere
verharding van het beeld dat de kinderen hebben van de vader.
* Gezag en hoofdverblijfplaats
2.3
De verzoeken van de vader ten aanzien van het gezag over de kinderen en de hoofdverblijfplaats van de kinderen zijn zelfstandige verzoeken die ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), gelezen in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv, niet voor het eerst in hoger beroep kunnen worden gedaan. Los daarvan, bestaat voor toewijzing van die verzoeken geen grond, gelet op hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken. Deze verzoeken zullen daarom worden afgewezen.
* De zorgregeling tussen de vader en de kinderen
2.4
Het hof stelt voorop geen aanleiding te zien tot benoeming van een bijzondere curator, zoals door de vader is verzocht. Het hof is van oordeel dat onvoldoende is gebleken van een situatie waarin de kinderen, in verband met tegenstrijdige belangen met (een van) de ouders, vertegenwoordigd dienen te worden door een bijzondere curator. Het zijn hier de ouders die met elkaar strijden over de zorgregeling tussen de kinderen en de vader. De ouders zijn het erover eens dat contact met de vader in het belang van de kinderen is, maar zijn verdeeld over de wijze waarop dat contact tot stand dient te komen. Die verdeeldheid maakt niet dat sprake is van een belangenstrijd als hiervoor vermeld. Het hof zal het verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator daarom afwijzen.
2.5
Conform artikel 1:247 van het Burgerlijk Wetboek (BW) omvat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarige kinderen te verzorgen en op te voeden. Een kind over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen, behoudt na echtscheiding het recht op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders. Daarbij dient evenwel het belang van het kind voorop te staan. Ouderlijk gezag is immers weliswaar een aan de ouders toekomend recht, maar dit recht is gegeven in het belang van het kind en kan daarom niet los worden gezien van de verplichting dat belang te dienen (HR 25 september 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2714).
2.6
Op grond van artikel 1:253a lid 2 onder a BW kan de rechter op verzoek van (een van) de ouders een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, inhoudende een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken.
2.7
Uitgangspunt is dat omgang tussen een kind en zijn beide ouders in het belang van het kind wordt geacht, in het bijzonder voor een goede identiteitsontwikkeling. Het recht op omgang tussen de niet (dagelijks) verzorgende ouder en zijn of haar kinderen vormt een wezenlijk onderdeel van het gezamenlijk gezag. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan, uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een ouder tijdelijk worden verboden om met het kind contact te hebben op de ontzeggingsgronden genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW, te weten indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind; of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang; of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen de omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken; of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind (artikel 1:377a, derde lid, BW).
2.8
Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de ouders tijdens hun huwelijk met wederzijds instemmen hebben gekozen voor een bepaalde taak- en rolverdeling ten aanzien van de kinderen, waarin de moeder een meer leidende en de vader een meer volgende rol had. Deze verdeling heeft zich aanvankelijk na de echtscheiding van de ouders ook voortgezet. De vader en de moeder zijn lange tijd in staat geweest om in gezamenlijkheid tot afspraken te komen over de omgang en het contact tussen de vader en de kinderen, zij het dat de omgang altijd plaatsvond bij de moeder thuis, dan wel in elk geval in haar aanwezigheid. Vast staat, zoals namens de moeder op de zitting van 11 december 2014 ook naar voren is gebracht, dat het contact tussen de vader en de kinderen tot eind 2011 goed verliep.
2.9
Sinds de vader vanaf eind 2011 streefde naar een andere taak- en rolverdeling, waarbij ook ruimte zou zijn voor omgang met de kinderen zonder de aanwezigheid van de moeder, blijken de ouders niet in staat om in overleg tot nieuwe afspraken en patronen te komen. Vast staat dat de vader vanaf eind 2011 slechts enkele malen omgang met de kinderen heeft gehad en dat de moeder (en haar partner) hierbij elke keer aanwezig zijn geweest.
2.1
De raad constateert in zijn rapport van 9 januari 2014 dat de ouders elkaar het ontstaan van de hiervoor omschreven taak- en rolverdeling verwijten, waarbij de vader de moeder dominant en dwingend vindt en waarbij de moeder de vader afwachtend en passief vindt. Volgens de raad lijkt de moeder haar rol als bepalende ouder niet op te kunnen of willen geven. De raad concludeert dat de moeder zegt dat zij de vader een rol wil geven in het leven van de kinderen, maar dat zij dit in haar gedrag richting de vader en (met name) de kinderen niet laat zien. De moeder wijst de vader niet direct af en verbiedt het contact tussen de vader en de kinderen niet, maar de raad is van mening dat de moeder de beleving van de kinderen met betrekking tot (contact met) de vader beïnvloedt met haar gedragingen, uitingen en woordkeuze. Door de vader (of contact met hem) bijvoorbeeld dreigend of traumatiserend te noemen, geeft zij er een gewicht aan dat niet past bij de daadwerkelijke gebeurtenissen. De moeder biedt de kinderen volgens de raad bovendien een schijnkeuze als zij de keuze om contact te hebben met de vader bij de kinderen legt. De loyaliteit van de kinderen ligt immers volledig bij de moeder als verzorgende ouder en haar partner. De moeder heeft volgens de raad verzaakt de kinderen te stimuleren om het contact met de vader actief vorm te geven en te onderhouden. Zij heeft zijn rol (actief) verkleind en heeft negatieve ervaringen van de kinderen, voor zichzelf en de kinderen, niet gerelativeerd. Door haar partner de rol van vader aan te laten nemen en de rol van de vader te verkleinen, is bij de kinderen ogenschijnlijk de indruk gewekt dat zij moeten kiezen. In de motieven van de kinderen waarom zij geen omgang willen met de vader, en hun woordkeuze, klinken volgens de raad de wensen en de visie van de moeder door. De kinderen lijken deze geïnternaliseerd te hebben en daardoor als hun eigen gevoelens te ervaren. De raad concludeert dat de kinderen in deze situatie niet onbelast voor contact met de vader kunnen kiezen. De raad concludeert ook dat de vader blijft volharden in zijn strijd om aan te tonen dat de moeder hem al langere tijd bewust, maar subtiel buiten spel zet. Dit beheerst hem, waardoor de ruimte om na te denken over de huidige situatie en de wens van de kinderen om hem niet te zien (als gegeven) beperkt is. Het gevoel altijd negatief beoordeeld te zullen worden (als passieve of juist agressieve vader) belemmert hem in het maken van keuzes.
2.11
Ter mondelinge behandeling van 11 december 2014 zijn partijen overeengekomen dat zij zich zullen wenden tot een deskundige, die met behulp van mediationtechnieken onderzoek zal verrichten (forensische mediation). Bij beschikking van 23 december 2014 heeft het hof de heer drs. [C] tot deskundige benoemd. Het hof heeft in rechtsoverweging 4.10 van deze beschikking overwogen dat het waarschijnlijk nodig zal zijn ook de kinderen zelf bij het onderzoek te betrekken en dat het hof ervan uitgaat dat de ouders daaraan hun medewerking zullen verlenen.
2.12
Het schetst dan ook verbazing dat in de inleiding van het deskundigenrapport het volgende valt te lezen:
" Voor moeder stond vast dat zij haar zoons rust gunde en vertelde zij de rechtsgang als veroorzaker van veel onrust bij de kinderen te ervaren, een gang die volgens haar volledig de verantwoordelijkheid van vader was. Moeder stelde daarom dat zij geen toestemming wenste te geven voor een gesprek tussen de kinderen en de deskundige, omdat de kinderen al voldoende en herhaald hun mening gegeven hadden en een gesprek hen onnodig zou belasten".
2.13
Uiteindelijk heeft gedurende het traject niettemin één gezamenlijk gesprek met de ouders, de kinderen en de deskundige plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof was echter juist een gesprek van de deskundige met de kinderen zónder moeders aanwezigheid zinvol geweest. De deskundige geeft zelf ook aan dat een dergelijk individueel gesprek een wezenlijk onderdeel vormt van het onderzoek. Ook in het kader van het laatste raadsonderzoek is door de raad niet met de kinderen gesproken, nadat de moeder bij de start van het onderzoek had aangegeven bang te zijn dat het onderzoek (opnieuw) belastend zou zijn voor de kinderen. Het hof betreurt dat in geen van beide onderzoeken nader onderzoek heeft kunnen plaatsvinden naar de beweegredenen van de kinderen om geen contact met de vader te willen. De raad constateert in dat verband in zijn rapport van 30 juni 2015 dat door de voortdurende aanwezigheid van de moeder (bij het gesprek met de deskundige, maar ook bij eerdere contacten tussen de vader en de kinderen) de vraag kan worden gesteld of de moeder de kinderen voldoende vrij laat en vertrouwen mee kan geven om zelf een positief contact met de vader aan te gaan. De nadruk van de moeder op de wens van de kinderen om haar bij de contacten met de vader aanwezig te laten zijn neigt volgens de raad naar overbescherming. Waar dit nog als passend zou kunnen worden gezien enkele jaren geleden, toen de kinderen jonger waren, is deze keuze op dit moment volgens de raad niet meer passend bij hun leeftijd. De indruk ontstaat dat de moeder controle wil houden. Daarbij brengt zij de kinderen echter - mogelijk onbewust - in een emotioneel lastig parket op het gebied van loyaliteit.
2.14
De mediationgesprekken hebben er niet toe geleid dat partijen tot een opening voor contactherstel tussen de vader en de kinderen zijn gekomen. Uit het deskundigenbericht komt naar voren dat de moeder zich tijdens de mediationgesprekken heeft opgesteld als hoeder van de wens van de kinderen om geen contact te willen met de vader. Voor de vader stond vast dat de wens van de kinderen niet los gezien kan worden van het gedrag van de moeder en hij hield de moeder verantwoordelijk voor de ontstane situatie, die door hem nadrukkelijk 'vervreemding' werd genoemd. Hoewel de ouders het erover eens zijn dat het de (latente) behoefte van de kinderen is om een zo onbevangen als mogelijk contact te kunnen hebben met beide ouders, verschillen zij van mening over de vraag hoe dat mogelijk kan worden gemaakt. Dat meningsverschil hebben zij ook door middel van de mediationgesprekken niet kunnen overbruggen. De deskundige concludeert - kort samengevat - dat zowel hulpverlening aan de kinderen als een zorgregeling tussen de kinderen en de vader enkel tegen de wens van de kinderen - en dus gedwongen - kunnen worden opgelegd, en dat beide ouders van mening zijn dat de kinderen daartoe niet gedwongen kunnen worden.
2.15
Uit het deskundigenrapport - en ook ter zitting - is het hof echter ook gebleken dat de vader van mening blijft dat het in het belang van de kinderen is dat zij op korte termijn weer contact met de vader krijgen. De raad deelt de zorg van de vader over het ontbreken van contact tussen de kinderen en de vader, zo komt naar voren uit het rapport van 30 juni 2015. Het ontbreken van contact tussen de kinderen en de vader kan de ontwikkeling van hun identiteit bemoeilijken, temeer nu de kinderen met geen enkel familielid van vaderszijde, onder wie hun halfbroertje en halfzusje, contact hebben. Hierdoor missen zij een essentieel deel van hun persoonlijke geschiedenis. Zij krijgen bovendien een eenzijdig beeld van de vader, namelijk alleen de vader die voor hen vecht via de juridische weg, waarbij de kant van de vader in zijn natuurlijke rol als vader, in een normale opvoedingssituatie, buiten hun gezichtsveld en beleving blijft. De raad heeft desondanks - gelet op haar zorg dat de vader de beleving van de kinderen niet erkent en respecteert als van henzelf en zijn neiging om de nadruk te leggen op alles wat niet goed gaat - de vader in overweging gegeven om zich terughoudend op te stellen, zonder aan te dringen op contact met de kinderen via de juridisch weg. De raad acht dat de meest bevorderlijke opstelling voor contactherstel op lange termijn.
2.16
Zoals uit het voorgaande blijkt zien zowel de deskundige als de raad op dit moment geen mogelijkheden voor omgang tussen de kinderen en de vader. Er zijn naar het oordeel van het hof echter nog altijd geen objectief vastgestelde (of vast te stellen) contra-indicaties voor omgang tussen de vader en de kinderen, anders dan het gegeven dat de kinderen zelf aangeven hier niet voor open te staan.
* Ten aanzien van [de minderjarige1]
2.17
Ondanks dat contra-indicaties tegen omgang met de vader ontbreken, zoals hiervoor overwogen, is het hof van oordeel dat niet voorbij kan worden gegaan aan de ernstige bezwaren waarvan [de minderjarige1] heeft doen blijken tegen omgang met de vader. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [de minderjarige1] inmiddels 17 jaar oud is en dat hij in diverse gesprekken, zowel bij de raad, de deskundige als in het kindgesprek met de raadsheer-commissaris, stellig en overtuigd heeft aangegeven niet open te staan voor omgang met de vader. Hoewel voor het hof de werkelijke redenen voor [de minderjarige1] ' weigering van contact onduidelijk zijn gebleven zal het hof zich ten aanzien van [de minderjarige1] niettemin aansluiten bij het advies van de raad en de conclusie van het deskundigenbericht en zal het de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij het inleidend verzoek van de vader tot het vaststellen van een zorgregeling met [de minderjarige1] is afgewezen.
* Ten aanzien van [de minderjarige2]
2.18
Ten aanzien van [de minderjarige2] ligt dit naar het oordeel van het hof anders. Hoewel ook [de minderjarige2] naar voren heeft gebracht dat hij niet open staat voor omgang met de vader, is door de deskundige geconstateerd dat [de minderjarige2] zich minder afstandelijk opstelde ten opzichte van de vader. [de minderjarige2] stond in tegenstelling tot [de minderjarige1] bij het afscheid nemen na het gezamenlijke mediationgesprek open voor een knuffel van de vader. Op pagina 20 van het deskundigenbericht constateert de deskundige: "Het viel op dat [de minderjarige1] op een afstandelijke wijze afscheid nam van zijn vader maar dat [de minderjarige2] dat met meer warmte deed." Op pagina 20 van het deskundigenbericht staat voorts vermeld: "De indruk van het gesprek was dat de kinderen zeer stellig en overtuigd waren van hun wens; vooral [de minderjarige1] , en dat [de minderjarige2] zijn broer daarin volgde." Ook in de kindgesprekken is door de raadsheer-commissaris geconstateerd dat [de minderjarige2] iets meer open stond voor de mogelijkheid dat er wel omgang zou kunnen zijn met de vader dan [de minderjarige1] . Op grond van hiervan lijkt naar het oordeel van het hof bij [de minderjarige2] , hoewel hij stelt van niet, intrinsiek toch ruimte aanwezig te zijn voor contactherstel met de vader. Aannemelijk is dat [de minderjarige2] , gezien zijn leeftijd, zijn broer volgt in diens stellingname, maar zelf intrinsiek wel behoefte heeft aan contact met de vader. Nu noch in het raadsrapport, noch in het deskundigenonderzoek gedegen onderzoek heeft kunnen worden gedaan naar de intrinsieke wensen van [de minderjarige2] , baseert het hof zijn oordeel in dit verband op de hiervoor aangehaalde passages uit de rapporten en de eigen bevindingen van de raadsheer-commissaris. Deze vormen voor het hof aanleiding om te oordelen dat het in [de minderjarige2] ' ontwikkelingsbelang is dat een (summiere) zorgregeling met de vader wordt vastgesteld, op grond waarvan [de minderjarige2] in staat zal zijn zich - zonder invloed daarop van de moeder en [de minderjarige1] - een beeld te vormen van de vader. Gelet op [de minderjarige2] ' leeftijd acht het hof het van belang dat deze regeling zo spoedig mogelijk zal worden opgestart. Voor een aanhouding van de beslissing ziet het hof dan ook geen aanleiding. Het hof zal bepalen dat de vader in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd is [de minderjarige2] eenmaal per maand twee uur onbegeleid te zien. Het hof gaat ervan uit dat de ouders in onderling overleg in staat zullen zijn om af te spreken op welke dag deze omgang plaats zal vinden, maar zal bepalen dat bij gebreke van overeenstemming daarover dit zal zijn op iedere laatste zaterdag van de maand. Het hof gaat ervan uit dat de moeder haar uiterste best zal doen om [de minderjarige2] te stimuleren voor deze omgangsmomenten. Voor het opleggen van een dwangsom ziet het hof geen aanleiding. Met de onderhavige uitspraak in deze langslepende zaak komt, naar valt te hopen, een einde aan een jarenlange juridische strijd en kan door partijen - buiten het juridische kader om - worden gewerkt aan verder contactherstel tussen de vader en de kinderen, hetgeen door beide partijen, naar zij stellen, in het belang van de kinderen wordt geacht.
* De kosten van het deskundigenbericht
2.19
Gelet op de aard en uitkomst van deze procedure komen de kosten van het deskundigenonderzoek ad € 4.877,81 (inclusief btw) ten laste van partrijen, ieder voor de helft. Partijen hebben deze kosten bij wijze van voorschot reeds volledig voldaan.
*De proceskosten
2.2
Het verzoek van de vader om de moeder te veroordelen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep zal gelet op de aard van de procedure worden afgewezen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover daarbij de proceskosten aldus zijn gecompenseerd dat elke partij de eigen kosten draagt en ten aanzien van de kosten van het geding in hoger beroep dienovereenkomstig beslissen.
De slotsom
2.21
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 juni 2014, voor zover daarbij het verzoek van de vader om een zorgregeling tussen hem en [de minderjarige2] vast te stellen is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vader in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd is de minderjarige [de minderjarige2] , geboren te [D] [in] 2001, eenmaal per maand twee uur onbegeleid te zien, welk contact - bij gebreke van overeenstemming daarover tussen de ouders - zal plaatsvinden op iedere laatste zaterdag van de maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 4 juni 2014, voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bepaalt dat de kosten van het deskundigenbericht ad € 4.877,81 (inclusief btw) ten laste komen van partijen, ieder voor de helft, en verstaat dat deze kosten reeds uit het door ieder partijen gestorte voorschot zijn voldaan;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.D.S.L. Bosch,
mr. B.J. Voerman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 19 april 2016 in bijzijn van de griffier.