ECLI:NL:GHARL:2016:3188

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
200.171.163
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en beoordeling van samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak gaat het om de wijziging van partneralimentatie na de echtscheiding van de vrouw en de man, die op 8 december 2008 is ontbonden. De man heeft verzocht om beëindiging van de alimentatieverplichting, stellende dat de vrouw samenwoont met een ander, [A], als waren zij gehuwd. De rechtbank Gelderland heeft in eerdere beschikkingen geoordeeld dat de vrouw en [A] samenleven in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek, en heeft de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. De vrouw heeft in hoger beroep vier grieven ingediend tegen de eerdere beschikkingen, waarin zij de beëindiging van de alimentatie betwist en verzoekt om de man te veroordelen in de kosten van de procedures.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de relatie tussen de vrouw en [A] onderzocht, waaronder getuigenverklaringen en bewijsstukken. Het hof concludeert dat er sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [A], die voldoet aan de voorwaarden van artikel 1:160 BW. De vrouw heeft onvoldoende bewijs geleverd voor haar stelling dat er geen sprake is van samenwoning. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank en veroordeelt de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep, evenals de kosten van een onderzoek door VideoForensics. De beslissing van het hof is op 21 april 2016 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.171.163
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 250030)
beschikking van 21 april 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.N. Mulder te Nijkerk,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C. Putters te Harderwijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 25 april 2014 en 6 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 5 juni 2015;
- het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 18 augustus 2015;
- een journaalbericht van mr. Putters van 26 november 2015 met bijlagen, ingekomen op
27 november 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 december 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 8 december 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1982;
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 1985;
- [kind 3], geboren op [geboortedatum] 1990, en
- [kind 4] (verder te noemen: [kind 4]), geboren op
[geboortedatum] 1998.
3.3
Bij beschikking van 12 november 2008 heeft de rechtbank Zutphen onder meer bepaald dat de man vanaf de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw voor levensonderhoud € 682,- per maand zal betalen.
3.4
Bij beschikking van 3 november 2009 heeft de rechtbank Zutphen de beschikking van 12 november 2008 gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 april 2009 op € 560,- per maand en met ingang van 1 december 2009 – zijnde de dag waarop de voormalige echtelijke woning van partijen is verkocht en geleverd aan een derde – op € 1.109,- per maand vastgesteld.
3.5
De man heeft bij zijn inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 2 september 2013, verzocht:
Primair:
- voor recht te verklaren dat de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 8 juli 2009, althans met ingang van 6 mei 2010, althans met ingang van een andere datum die de rechtbank juist acht, is geëindigd;
- de vrouw te veroordelen om het door hem onverschuldigd aan haar betaalde binnen een maand na de te wijzen beschikking aan hem terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente steeds vanaf de datum waarop die termijnen zijn verschenen;
Subsidiair:
- de beschikking van 3 november 2009 te wijzigen, zodat zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2013 op nihil wordt gesteld, dan wel de partneralimentatie te wijzigen en vast te stellen op het bedrag en met ingang van de datum die de rechtbank juist acht.
3.6
Bij de bestreden beschikking van 25 april 2014 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, overwogen dat het in het algemeen mogelijk is dat, bijvoorbeeld tot behoud van alimentatie, gekozen wordt voor een LAT-relatie, hetgeen dan rechtens is te respecteren. Alle feiten en omstandigheden in deze zaak tegen elkaar afgewogen hebbend, heeft de rechtbank vervolgens geconcludeerd dat de man voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een situatie waarin de vrouw en [A] (verder te noemen: [A]) samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft vervolgens de vrouw toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vermoeden dat zij en [A] samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
3.7
Naar aanleiding van de getuigenopgave van de vrouw heeft de rechtbank op 14 oktober 2014 vijf getuigen gehoord, te weten: de vrouw, [A], de heer [getuige ], [kind 1] (zoon van partijen) en [kind 4] (de minderjarige dochter van partijen).
3.8
In de bestreden beschikking van 6 maart 2015 heeft de rechtbank geconcludeerd als volgt. Aan de vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan en de alimentatieplicht van de man is daarmee beëindigd. De datum waarop aan deze vereisten is voldaan, is niet meer te achterhalen. Afgaand op de feiten en omstandigheden is aannemelijk dat vanaf het moment dat de vrouw de woning aan de [straat] heeft betrokken, aan de voorwaarden is voldaan. De man stelt dat dit op 6 mei 2010 is geweest. De vrouw voert aan dat zij woonachtig is aan de [straat] vanaf 25 juni 2010, zijnde de inschrijvingsdatum (productie 3 bij haar verweerschrift). In redelijkheid wordt de datum per wanneer de alimentatieplicht eindigt bepaald op 25 juni 2010, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu achteraf is gebleken dat sprake is geweest van onverschuldigde betaling, de vrouw de na 25 juni 2010 ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente. In de hardnekkige ontkenning door de vrouw van hetgeen onomstotelijk bewezen wordt geacht, ziet de rechtbank aanleiding om haar in de kosten van de procedure te veroordelen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). In de bestreden beschikking van 6 maart 2015 heeft de rechtbank:
- voor recht verklaard dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw zoals vastgesteld in de beschikking van 3 november 2009, met ingang van 25 juni 2010 is geëindigd;
- bepaald dat de vrouw binnen een maand na de uitspraakdatum aan de man dient terug te betalen hetgeen zij vanaf 25 juni 2010 aan partneralimentatie heeft genoten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- de vrouw veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de man gevallen, tot de uitspraak begroot op € 3.212,-.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 25 april 2014 en 6 maart 2015. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en het verzoek van de man strekkende tot beëindiging van de partneralimentatie zowel op de primaire als de subsidiaire grond af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedures in eerste en tweede aanleg.
4.3
De man verzoekt het hof de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 25 april 2014 en 6 maart 2015 te bekrachtigen en de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure en de kosten van het onderzoek, verricht door VideoForensics.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 1:160 BW een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij eindigt, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van samenleven met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Uitgangspunt dient te zijn dat artikel 1:160 BW restrictief wordt toegepast. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
5.2
Op grond van de stukken - waaronder de getuigenverklaringen en het fotomateriaal - en hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling is het hof (net als de rechtbank) van oordeel dat de levens van de vrouw en [A] in de loop van hun relatie zodanig vervlochten zijn geraakt, dat gesproken kan worden van een (praktisch) vrijwel dagelijks samenleven in lotsverbondenheid gedurende een zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een samenleven met [A] als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW. Het hof heeft hierbij de navolgende omstandigheden in aanmerking genomen.
5.3
De vrouw heeft gesteld dat er tussen haar en [A] geen sprake is van een duurzame affectieve relatie, maar van een vriendschappelijke relatie. De stelling van de vrouw dat [A] enkel handelt uit naastenliefde komt het hof, gelet op het volgende, niet geloofwaardig voor. [A] heeft in 2010 voor haar een woning aangekocht, welke woning in 2012 door hem aan de zoon van de vrouw is doorverkocht. De woning mocht zij kosteloos bewonen. Ook al zou haar stelling juist zijn dat het bedrag dat zij bij aankoop van de woning heeft betaald (€ 7.000,-) bedoeld was als huur voor de eerste twee jaar, dan staat dat bedrag in geen verhouding tot een marktconforme huurprijs. Haar stelling dat zij de woning op haar kosten heeft laten opknappen en dat deze investeringen deels beschouwd dienen te worden als compensatie van de huurpenningen, wordt door het hof evenmin gevolgd. De vrouw heeft de juistheid van deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk gemaakt, onder meer omdat ten aanzien van een belangrijk deel van die investeringskosten onvoldoende duidelijk is geworden door wie deze daadwerkelijk zijn betaald. De auto van de vrouw staat met grote regelmaat, zowel overdag als ’s nachts geparkeerd bij de woning van [A]. De vrouw, maar ook haar kinderen verblijven regelmatig, eveneens overdag en ’s nachts, in de woning van [A] en ook verjaardagen worden daar gevierd, aldus de vrouw zelf (zie onder meer punt 13 verweerschrift eerste aanleg). In de tuin bij de woning van [A] staan bomen en een tuinbankje, die afkomstig zijn uit de tuin bij de voormalig echtelijke woning van partijen. De vrouw heeft haar stelling dat die bomen en dat bankje in de tuin bij haar woning dreigden te worden gesloopt onvoldoende toegelicht en niet aannemelijk gemaakt. De vrouw heeft bovendien verklaard dat zij de wasmachine van [A] gebruikt. Voorts is gebleken dat de vrouw en [kind 4], en ook de zonen van de vrouw, regelmatig gezamenlijk met [A] eten in diens woning. Ook maken de vrouw en [A] gezamenlijk - en dikwijls met de kinderen van de vrouw - (familie)uitstapjes, waaronder een uitstapje naar Madurodam in 2009 waarvan foto’s zijn overgelegd (productie m bij de brief van de advocaat van de man van 26 november 2015). Bij genoemde brief zijn ook foto’s overgelegd van andere uitjes van de vrouw en [A] (uit 2009 en 2010). Verder staat vast dat [A] voor [kind 4] een paard heeft gekocht. Voorts doen de vrouw en [A] regelmatig gezamenlijk boodschappen. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof haar stelling dat [A] bij het afleggen van bepaalde (familie)bezoeken enkel aanwezig is geweest omdat zij zijn ondersteuning toen nodig had, onvoldoende onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Uit de door de man overgelegde, door de vrouw verzonden kerskaarten blijkt dat op die kaarten naast de naam van de vrouw reeds sinds 2008 ook de naam van [A] staat vermeld (“[voornaam vrouw en voornaam man]”). De verklaring van de vrouw dat zij de naam van [A] op de kerstkaarten vermeldt uit veiligheidsoverwegingen, komt het hof niet geloofwaardig voor, nu deze stelling onvoldoende onderbouwd wordt. Het hof is van oordeel dat de hierboven geschetste situatie, die reeds jaren voortduurt, het karakter heeft van een duurzame affectieve relatie die veel verder gaat dan de door de vrouw beweerde vriendschappelijke relatie. De stelling van de vrouw dat zij met een ander dan [A] een seksuele relatie onderhoudt, te weten met de heer [getuige ], maakt dit oordeel niet anders. Een en ander valt overigens niet te rijmen met de verklaring van de vrouw ter zitting van 17 februari 2014 (proces-verbaal bladzijde 4), waarbij zij op de vraag of zij een seksuele relatie met [A] onderhoudt als antwoord geeft: “Dat kan niet”, gevolgd door een opsomming van kwalen, een en ander als vermeld door de rechtbank in rechtsoverweging 2.12 van de eindbeschikking. Het door de vrouw onderhouden van mogelijke seksuele contacten met een ander dan [A] sluit haar affectieve relatie met [A] overigens niet uit.
5.4
De vrouw betwist dat sprake is van samenwoning van haar en [A] en benadrukt dat zij zelfstandige woonruimte heeft. Op grond van hetgeen in rechtsoverweging 5.3 reeds is genoemd komt het hof tot het oordeel dat de vrouw zodanig veel dagelijkse momenten met [A] doorbrengt in diens woning of tezamen in de woning van de vrouw, dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is van samenwoning tussen hen. De stelling van de vrouw dat zij veel bij [A] verblijft omdat zij in zijn woning een kamer gebruikt voor haar eigen administratie en voor die van de door haar opgerichte stichting en omdat [A] en zij gezamenlijk werkzaamheden verrichten voor die stichting, werpt geen ander licht op de zaak. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat het gebruik van de bewuste kamer voor de administratie en de genoemde gezamenlijke werkzaamheden voor de stichting met zich brengen dat de vrouw ook voor haar en [A] in die woning moet koken, wassen, de tuin en de kippen verzorgen en de nacht moet doorbrengen. Volgens [A] (zie zijn verklaring van 13 november 2013, productie 1 bij het verweerschrift eerste aanleg) heeft de vrouw ook haar moestuin en haar kippen bij hem. Daarbij komt dat de vrouw en [A] allebei sleutels hebben van beide woningen. Het hof betrekt bij zijn oordeel voorts de – door de vrouw niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwiste – stelling van de man dat het verbruik van gas/water/elektra in haar woning, die zij volgens haar verklaring samen met [kind 4] en ook regelmatig met een van haar andere kinderen bewoont, zelfs lager is dan het gemiddelde gebruik van een eengezinshuishouding.
5.5
Verder dient beoordeeld te worden of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van wederzijdse verzorging slechts sprake indien de samenwonenden in feite elk hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Zoals hiervoor al is overwogen heeft [A] (tot de verkoop van de door de vrouw bewoonde woning aan een zoon van partijen) in ieder geval bijgedragen in de kosten voor huisvesting van de vrouw. Voorts staat vast dat partijen over en weer in elkaars auto rijden en samen boodschappen doen. Daarbij komt, zoals hiervoor al is overwogen, dat de vrouw (met [kind 4]) en [A] regelmatig bij [A] thuis samen eten, [A] ruimte in zijn huis ter beschikking stelt aan de vrouw en zij de was van [A] doet. Nu niet dan wel onvoldoende inzicht is verschaft in de maandelijkse uitgaven van [A] en de vrouw is het hof niet in staat om te beoordelen in hoeverre ieder financieel bijdraagt in de kosten van de gezamenlijke huishouding. Het hof acht evenwel voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw en [A] in elkaars verzorging voorzien. Uit de hierboven genoemde feiten en omstandigheden is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat bij de vrouw en [A] sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
5.6
Het hof betrekt bij zijn oordeel dat het in het algemeen zeer wel mogelijk is dat personen die een duurzame affectieve relatie met elkaar onderhouden en die samenleven als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, kiezen voor een invulling van hun dagelijkse leven waarbij zij niet iedere dag en nacht met elkaar doorbrengen en waarbij zij niet alle financiële middelen en/of bankrekeningen met elkaar delen.
5.7
Op grond van al het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de grieven falen. Het hof ziet geen aanleiding voor inwilliging van het verzoek van de vrouw een getuige te horen die volgens haar kan verklaren nooit te hebben gezien dat zij en [A] met elkaar hand-in-hand liepen. Het hof legt dit al dan niet hand-in-hand lopen namelijk niet aan zijn beslissing ten grondslag . Het hof zal de bestreden beschikkingen bekrachtigen.
5.8
Ten aanzien van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure en de kosten van het onderzoek, verricht door VideoForensics oordeelt het hof als volgt.
Evenals de rechtbank ziet het hof in de proceshouding van de vrouw aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten in een familierechtelijke procedure tussen partijen worden gecompenseerd. Ook de procedure in hoger beroep komt voort uit het gegeven dat de vrouw is blijven ontkennen hetgeen onomstotelijk bewezen wordt geacht. Het hof acht het in dit licht bezien redelijk en billijk om de vrouw, die ook in hoger beroep in het ongelijk wordt gesteld, te veroordelen in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de man gevallen. Het hof zal voor de vaststelling van hetgeen de vrouw ter zake aan de man is verschuldigd, aansluiten bij het toepasselijke liquidatietarief (2 punten), een en ander vermeerderd met hetgeen de man aan griffierecht heeft betaald. Dit is respectievelijk € 1.788,- en € 311,-.
Gelet op het feit dat de vrouw de authenticiteit van de door de man overgelegde foto’s heeft betwist en de man zich dientengevolge genoodzaakt zag de authenticiteit daarvan door VideoForensics te laten vaststellen, acht het hof het redelijk de door dit bureau bij de man in rekening gebrachte kosten ter zake dit onderzoek, welke € 453,75 bedragen, voor rekening van de vrouw te laten komen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 25 april 2014 en 6 maart 2015;
veroordeelt de vrouw tot betaling aan de man van de door VideoForensics bij de man in rekening gebrachte kosten ad € 453,75;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van dit hoger beroep aan de zijde van de man gevallen en vastgesteld op € 2.099,-;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, P.M.M. Mostermans en M.S. van Gaalen, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 21 april 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.