ECLI:NL:GHARL:2016:3134

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
15/00070
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf omzetbelasting en bewijsvoering van aangifte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een teruggaaf van omzetbelasting werd verleend. De belanghebbende had over het tijdvak van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een teruggaaf van € 802 ontvangen, maar stelde dat dit bedrag te laag was. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 6 april 2016 in Arnhem was de belanghebbende niet aanwezig, terwijl de Inspecteur wel vertegenwoordigd was door zijn advocaten. De belanghebbende had eerder een declaratie ingediend bij een derde partij, [C] c.s., en stelde dat er oninbare vorderingen waren die recht gaven op een hogere teruggaaf. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de teruggaaf correct was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de teruggaaf betrekking had op omzetbelasting die op aangifte was voldaan. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00070
uitspraakdatum: 19 april 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 december 2014, nummer AWB 14/167, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 bij beschikking een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 802.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 11 december 2014 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de tussen partijen gewisselde conclusies van re- en dupliek en het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [A] en mr. [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is zonder kennisgeving aan het Hof niet ter zitting verschenen. Bij aangetekend verzonden brief van de griffier van het Hof van 17 februari 2016 is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting op 6 april 2016 om 13.00 uur te Arnhem. De brief is gericht aan het door belanghebbende opgegeven adres [a-straat] 59, [Z] . Blijkens informatie van PostNL is de brief op 18 februari 2016 te 08.08 uur op genoemd adres aangeboden en is voor ontvangst ervan getekend.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft met dagtekening 1 juni 2007 een declaratie gezonden aan [C] c.s. Fiscaal Management (hierna: [C] ) voor in de periode 2 januari 2003 tot en met 30 juni 2003 verrichte diensten. Op deze factuur is een totaalbedrag van € 32.130 vermeld inclusief € 5.130 omzetbelasting. Op deze factuur is tevens een voorschot van € 4.978,20 vermeld. Onderaan deze factuur staat vermeld:
“Het restant van het voorschot van januari 2007 is verrekend met declaratie nr. 02/207 d.d. 31 oktober 2002 (september 2002).”
2.2
[C] heeft op 2 juni 2008 een notitie aan belanghebbende gezonden, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Betreft : Definitieve afrekening [C] c.s.
(…)
Toelichting:
Op 1 juni jl. heeft [C] c.s. een bedrag van € 14.430,50 overgemaakt in verband met de definitieve afrekening van de werkzaamheden die jij als zelfstandige voor [C] c.s. tot en met 30 juni 2003 hebt uitgevoerd. Zoals je weet was [C] c.s. niet eerder in staat om te kunnen komen tot de definitieve afrekening daar [C] c.s. tot dusverre nog nimmer definitief uitsluitsel heeft gekregen in verband met de kosten die [C] c.s. eerstens voor jou heeft betaald ter zake van de kwestie die jij had omtrent de beslaglegging van de eigen woning te [D] . Jij weet verder trouwens ook dat [C] c.s. gedurende die periode uren die jij voor [C] c.s. hebt gemaakt gedeeltelijk heeft moeten afboeken, waardoor [C] c.s. op die wijze al meer dan normaal in acht behoort te worden genomen, dekkingsverlies heeft geleden en dat heeft [C] c.s. voorzichtig begroot op minimaal € 25.000 over/door die jaren heen genomen.
Omwille van het oplossen van deze kwestie, dat ook naar het oordeel van [C] c.s. veels te lang heeft geduurd, heeft [C] c.s. ter finale kwijting een bedrag van € 14.430,50 aan je voldaan.
[C] c.s. een bedrag van € 7.699,50 aan [E] Advocaten voldaan, welk bedrag is verrekend met je vordering. Op 8 januari 2007 heeft [C] c.s.je een voorschot betaald ad €10.000.”
2.3
In hoger beroep heeft belanghebbende een kopie overgelegd van een brief van de Ontvanger aan belanghebbende van 7 november 2012 met als bijlage een overzicht uit het systeem van de Ontvanger. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“Na nieuw speurwerk in de archieven heb ik echter een betaling gevonden van een aanslag omzetbelasting over het jaar 2003 met als aanslagnummer […] ter grootte van € 4.398. Die betaling is afgeboekt op 15 december 2004 en komt uit het door de notaris overgemaakte bedrag van € 21.633,16. Ik zend u hierbij dat archiefstuk.”
2.4
Belanghebbende heeft op 29 december 2012 een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting ingediend voor een bedrag van € 2.417 wegens gedeeltelijke oninbaarheid van de vordering op [C] . Bij beschikking van 19 juli 2013 is een teruggaaf van € 802 verleend.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is de hoogte van de voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 op de voet van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) aan belanghebbende te verlenen teruggaaf.
3.2
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de teruggaaf tot een te laag bedrag is verleend. [C] heeft een bedrag van € 15.138 onbetaald gelaten, waarin € 2.417 omzetbelasting is begrepen. Belanghebbende is het niet eens met de door [C] in zijn notitie van 2 juni 2008 voorgestelde verrekening vanwege facturen van [E] Advocaten die [C] voor belanghebbende zou hebben voldaan. Uit het overzicht van de Ontvanger blijkt dat voor het in geschil zijnde tijdvak omzetbelasting is betaald.
3.3
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de teruggaaf in ieder geval niet tot een te laag bedrag is verleend. De naheffingsaanslag die volgens het overzicht van de ontvanger is opgelegd in 2003 en verrekend in 2004, kan niet zien op de voor [C] verrichte werkzaamheden. Volgens belanghebbende zijn er immers geen facturen uitgereikt aan [C] vóór 1 juni 2007. Bovendien heeft belanghebbende het verzoek te laat ingediend. De reeds verleende teruggaaf van € 802 is ten onrechte verleend.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot verlening van een totale teruggaaf van € 2.417.
3.6
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Op verzoek wordt teruggaaf verleend van de omzetbelasting ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen (artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB). De bedoeling van de wetgever is dat omzetbelasting die is begrepen in een oninbaar geleden (deel van de) vergoeding niet op de ondernemer drukt. Het in artikel 29, eerste lid, aanhef, van de Wet OB gebruikte begrip ‘teruggaaf’ duidt erop dat deze bepaling uitsluitend ziet op omzetbelasting die op aangifte is voldaan. Op belanghebbende rust de last om te bewijzen dat aan alle voorwaarden voor het verkrijgen van de teruggaaf is voldaan.
4.2
De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd bestreden dat de in 2004 voor het jaar 2003 aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag van € 4.398 betrekking heeft op de declaratie van 1 juni 2007 aan [C] . Het Hof volgt het standpunt van de Inspecteur in dezen en motiveert dit als volgt. Uit het onder 2.3 genoemde overzicht van de Ontvanger kan niet worden afgeleid wat de aanleiding is geweest voor de desbetreffende naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft in dit verband aangevoerd dat de naheffingsaanslag kan zijn opgelegd vanwege de beëindiging van de eerdere onderneming van belanghebbende, en in het bijzonder vanwege onbetaald gelaten vorderingen van derden (artikel 29, tweede lid, van de Wet OB). De aanduiding ‘AMBTSHALVE’ op het overzicht is naar het oordeel van het Hof een aanwijzing dat de naheffingsaanslag is opgelegd op initiatief van de Inspecteur en niet naar aanleiding van een aangifte of verzoek van belanghebbende. Ook komt het bedrag van de naheffingsaanslag niet overeen met het bedrag aan omzetbelasting dat is vermeld op de declaratie van 1 juni 2007. De Inspecteur heeft in dit verband aangevoerd dat in het bedrag van € 4.398 vermoedelijk heffingsrente en een boete zijn begrepen. Het Hof acht dit aannemelijk, zodat het verband met de declaratie aan [C] nog moeilijker te leggen is. Ook is de conclusie van belanghebbende dat de naheffingsaanslag ziet op de declaratie aan [C] , in strijd met zijn verklaring dat hij stopte met het verzenden van declaraties aan [C] omdat hij de omzetbelasting niet langer wilde voorschieten. Indien belanghebbende de Ontvanger had gevraagd om de omzetbelasting te voldoen uit de verkoopopbrengst van zijn huis, zou hij het tegenovergestelde hebben bereikt.
4.3
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het verzoek om teruggaaf betrekking heeft op omzetbelasting die op aangifte is voldaan. Er bestaat dan ook geen aanleiding om belanghebbende een aanvullende teruggaaf te verlenen.
4.4
Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige standpunten van partijen geen behandeling.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. van Dongen, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en
mr. J. Lamens, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 19 april 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
A. van Dongen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 april 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.