ECLI:NL:GHARL:2016:3086

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
19 april 2016
Zaaknummer
200.117.705
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade aan goederen van derde als gevolg van werkzaamheden aan opslagloods

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid voor schade aan goederen van derden, specifiek kaas, die is ontstaan door werkzaamheden aan een opslagloods. De eigenaar van de loods, Van Ooijen, had een overeenkomst gesloten met Van den Hadelkamp voor het slopen van een asbesthoudend dak. Tijdens deze werkzaamheden is er regen gevallen, waardoor de opgeslagen kaas van Baelde is vervuild. Baelde heeft Van Ooijen en Van den Hadelkamp aansprakelijk gesteld voor de schade. De rechtbank heeft in eerste aanleg geoordeeld dat Van Ooijen en Van den Hadelkamp toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld en hen hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schade. Van Ooijen en Van den Hadelkamp hebben in hoger beroep grieven ingediend tegen dit vonnis. Het hof heeft de grieven van Van Ooijen verworpen en geoordeeld dat zij onvoldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen, ondanks dat zij op de hoogte was van de aanwezigheid van de kaas. Het hof heeft ook geoordeeld dat Van den Hadelkamp niet voldoende heeft gehandeld om schade te voorkomen. De aansprakelijkheid is verdeeld, waarbij Van Ooijen en Van den Hadelkamp ieder voor 40% aansprakelijk zijn voor de schade, terwijl 10% aan Baelde en MCB is toegerekend als eigen schuld. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.117.748 en 200.117.705
(zaaknummer rechtbank Utrecht sector handel en kanton, kantonrechter, locatie Utrecht,
767898 gevoegd met 752458 in de hoofdzaken en 789228, 789226, 771279 en 777924 in de vrijwaringszaken)
arrest van 19 april 2016
in de zaak met rolnummer 200.117.748 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Aannemersbedrijf A. van Ooijen Woerden B.V.,
gevestigd te Woerden,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Van Ooijen
advocaat: mr. J.A. Bal,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MC Baelde B.V.,
gevestigd te Woerden,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Baelde,
advocaat: mr. D. Knottenbelt
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Sloop- en Handelsonderneming Van den Hadelkamp Oudewater B.V.,
gevestigd te Oudewater,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Van den Hadelkamp
advocaat: mr. B.M. Stroetinga
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MCB Kaas B.V.,
gevestigd te Woerden,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: MCB
niet verschenen
en in de zaak met rolnummer 200.117.705 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Sloop- en Handelsonderneming Van den Hadelkamp Oudewater B.V.,
gevestigd te Oudewater,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Van den Hadelkamp,
advocaat: mr. B.M. Stroetinga
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MC Baelde B.V.,
gevestigd te Woerden,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres, hierna: Baelde,
advocaat: mr. D. Knottenbelt
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Aannemersbedrijf A. van Ooijen Woerden B.V.,
gevestigd te Woerden,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Van Ooijen
advocaat: mr. J.A. Bal,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MCB Kaas B.V.,
gevestigd te Woerden,
geïntimeerde in het hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: MCB
niet verschenen.

1.Het (verdere) verloop van het geding in hoger beroep in beide zaken

1.1
De zaak met rolnummer 200.117.748 is bij tussenarrest in het incident d.d. 10 december 2013 gevoegd met de zaak met rolnummer 200.117.705. De inhoud van dat arrest wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
1.2
Het verdere verloop in de zaak met rolnummer 200.117.748 blijkt uit:
- de akte van betekening van het arrest van 10 december 2013;
- de memorie van antwoord zijdens Van den Hadelkamp;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens Baelde;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel zijdens Van Ooijen.
1.3
Het verloop van de procedure in de zaak met rolnummer 200.117.705 blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 21 september 2012,
- de memorie van grieven,
- de verstekverlening jegens MCB;
- de memorie van antwoord zijdens Van Ooijen;
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel zijdens Baelde;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel zijdens Van den Hadelkamp.
1.4
In de beide procedures hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten in beide procedures

2.1
Het hof gaat in het hoger beroep in beide zaken uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 van het (bestreden) vonnis van 27 juni 2012, behoudens voor zover de kantonrechter daarin heeft vastgesteld dat tijdens de bespreking op 2 september 2010 niet over de datum van de werkzaamheden is gesproken.
Voor de leesbaarheid van het arrest geeft het hof hierna een samenvatting van de relevante feiten.
2.2
Van Ooijen is eigenaar van een bedrijfshal, met buitenterrein, gelegen aan de Wagemakersweg 9 te Woerden. De bedrijfshal bestaat uit een opslagruimte met diverse koelruimten (demontabele koelcellen) en een kantoorruimte. Van 1 april 2009 tot en met 31 december 2010 heeft Van Ooijen de hal met buitenterrein verhuurd aan MCB. De huurovereenkomst is op 1 april 2009 schriftelijk vastgelegd. Daarvan maken 'Algemene bepalingen en voorwaarden' deel uit, waarin het volgende is opgenomen:
.. 9.
Huurder is aansprakelijk voor schade welke ontstaat aan het gehuurde of de persoon en
goederen van hemzelf of van derden, behoudens in geval van schade als gevolg van de staat van het gehuurde voor zover verhuurder ter zake grove schuld treft of ernstig nalatig is
gebleven; (..)
20. Het is de huurder verboden om het gehuurde weder te verhuren zowel geheel als
gedeeltelijk onder te verhuren en/of zowel geheel als gedeeltelijk in gebruik aan een ander af
te staan (tenzij in overleg met de verhuurder)."
2.3
Vóór 1 april 2009 verhuurde Van Ooijen de bedrijfshal aan Baelde. Baelde
en MCB hebben op 14 maart 2009 een 'koopovereenkomst activa/passiva' gesloten op grond waarvan MCB het bedrijf van Baelde heeft overgenomen. Vanwege die overname heeft Baelde de huurovereenkomst met Van Ooijen met ingang van 1 april 2009 opgezegd. Baelde heeft vervolgens het gebruik van een deel van de koelruimten van de bedrijfshal voortgezet voor de opslag van kaas, op basis van een onderhuurovereenkomst met MCB. Het bestaan daarvan blijkt onder meer uit een e-mailbericht van 8 maart 2010 van [naam directeur] , de directeur van MCB (‘ [naam directeur] ’), waarin hij aan [naam directeur] , de directeur van Baelde, heeft bevestigd:
"Hierbij de nieuwe huurprijs met ingang van 1 april 2010. Het betreft de huur van de koelcellen 2 en 3.(...)
Huur 1/3 van de huur zoals Van Ooijen factureert."
2.4
In verband met het feit dat het dak van de bedrijfshal (met een oppervlakte van 980 m2) lekte en asbest bevatte heeft Van Ooijen aan Van den Hadelkamp opdracht gegeven tot het slopen van het dak en het verwijderen van asbest, tegen betaling van een aanneemsom van € 8.750,- ex btw. De overeenkomst van aanneming van werk tussen Van Ooijen en Van den Hadelkamp blijkt uit de door Van Ooijen aanvaarde offerte van 28 juni 2010. Van Ooijen heeft het bedrijf Harderman opdracht gegeven om vervolgens het dak te dekken.
2.5
Op 2 september 2010 heeft in de bedrijfshal een gesprek plaatsgevonden tussen de
heer [naam directeur] (‘ [naam directeur] ’), directeur van Van Ooijen, [naam directeur] en
[naam directeur] . In dat gesprek heeft [naam directeur] aangekondigd dat het dak van de bedrijfshal verwijderd zou worden. Op dat moment bevond zich in de koelcellen een aanzienlijke voorraad kaas van Baelde. Over (de noodzaak tot bescherming van) de inhoud van de koelcellen is niet gesproken.
2.6
Op 3 september 2010 heeft in de bedrijfshal een gesprek plaatsgevonden tussen
[naam directeur] , [naam directeur] en [naam directeur] , directeur van Van den Hadelkamp. Bij die gelegenheid is besproken dat het werk voor maandag 6 september 2010 gepland stond.
2.7
Van den Hadelkamp heeft zich bij de aanvang van de werkzaamheden niet door middel van een actuele weersvoorspelling op de hoogte gesteld van de te verwachten weersomstandigheden voor die dag en de opvolgende dagen en heeft op 6 september 2010 het dak van de bedrijfshal geheel verwijderd. Om 3 uur 's middags waren alle platen van het dak af. Toen Van den Hadelkamp die middag vernam dat regen op komst was, is [naam directeur] met [naam] naar de bedrijfshal gegaan. Zij troffen daar [naam directeur] en hebben het (plafond boven) het kantoortje van MCB en de meterkast met folie afgedekt. Ook heeft Van den Hadelkamp een rol folie met tape achtergelaten. Dat betrof folie van 0,2 mm dik, dat wordt gebruikt om zaken luchtdicht in te pakken.
2.8
In de nacht van 6 op 7 september 2010 heeft het aanzienlijk geregend. Als gevolg
daarvan is met dakstof vervuild water via het plafond van de vliering van de hal in de koelcellen terecht gekomen en is de daarin opgeslagen kaas van Baelde vervuild en beschimmeld.
2.9
Nadat de kaas van Baelde op 13 en 14 september 2010 elders was opgeslagen voor verdere inspectie, is de kaas onder begeleiding van Crawford & Company (Nederland) B.V., (Crawford), verkocht aan de hoogste bieder voor een bedrag van € 394.182,-. Blijkens het expertiserapport van Crawford d.d. 29 oktober 2010 bedraagt de totale schade van Baelde € 261.179,-. De verzekering van Baelde verleent geen dekking voor de schade.
2.1
Bij brieven van 11 november 2010 respectievelijk 16 november 2010 heeft de raadsman van Baelde, mr. Zwijnenberg, Van Ooijen en Van den Hadelkamp respectievelijk MCB aansprakelijk gesteld voor de door Baelde geleden schade. Zij hebben allen
betwist voor die schade aansprakelijk te zijn.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Baelde heeft in eerste aanleg, kort samengevat, gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht verklaart dat Van Ooijen en Van den Hadelkamp toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van Baelde en zodoende hoofdelijk gehouden zijn de schade die Baelde heeft geleden te vergoeden en Van Ooijen en Van den Hadelkamp hoofdelijk althans ieder afzonderlijk veroordeelt in de proceskosten.
3.2
Van den Hadelkamp heeft MCB en Van Ooijen in vrijwaring opgeroepen (vrijwaringsprocedures nrs. 789226 en 789228 ), en heeft veroordeling van ieder van hen gevorderd om aan haar te voldoen dat wat Van den Hadelkamp in de hoofdzaak gehouden is aan Baelde te voldoen, met veroordeling in de proceskosten.
3.3
Van Ooijen heeft MCB in vrijwaring opgeroepen (vrijwaringszaak nr.771279), en heeft gevorderd MCB te veroordelen om aan Van Ooijen te voldoen dat wat Van Ooijen in de hoofdzaak gehouden is aan Baelde te voldoen, vermeerderd met kosten.
3.4
MCB heeft in de vrijwaringszaak met nr.777924 gevorderd dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis Van Ooijen veroordeelt om aan MCB te
voldoen dat wat MCB in de hoofdzaak gehouden is aan Baelde te voldoen, vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
3.5
Op 27 juni 2012 heeft de Rechtbank Utrecht, sector handel en kanton, locatie Utrecht, kort samengevat:
a. a) voor recht verklaard dat Van Ooijen en Van den Hadelkamp toerekenbaar onrechtmatig hebben gehandeld ten opzichte van Baelde en zodoende hoofdelijk gehouden zijn 80% van
de (water)schade die Baelde heeft geleden te vergoeden;
b) Van Ooijen en Van den Hadelkamp hoofdelijk veroordeeld om de proceskosten en beslagkosten aan de zijde van Baelde te betalen;
c) voor recht verklaard dat MCB toerekenbaar tekort is geschoten dan wel onrechtmatig heeft gehandeld ten opzichte van Baelde en zodoende gehouden is om (hoofdelijk verbonden met Van Ooijen en van den Hadelkamp) 50% van de (water)schade die Baelde geleden heeft te vergoeden, met veroordeling van MCB in de procedurekosten;
d) Van Ooijen veroordeeld om aan MCB te voldoen 70% van wat MCB gehouden zal
zijn aan Baelde te voldoen, alsmede om de proceskosten aan de zijde van MCB te betalen.
De kantonrechter heeft de vordering in de vrijwaringszaak van Van Ooijen jegens MCB en de vorderingen in de vrijwaringszaken van Van den Hadelkamp jegens MCB en Van Ooijen afgewezen.
3.6
Van voornoemd vonnis zijn Van Ooijen en Van den Hadelkamp in appel gekomen; Baelde heeft in beide appelprocedures incidenteel appel ingesteld.
In het hiernavolgende zal het hof allereerst in r.o. 4.1 t/m 5.15 de tegen het bestreden vonnis aangevoerde grieven bespreken, voor wat betreft de appelprocedure met rolnummer 200.117.748 in de hiernavolgende rechtsoverwegingen 4.1 t/m 4.27, voor wat betreft de appelprocedure met rolnummer 200.117.705 in de rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.15.
Op basis daarvan zal vervolgens in r.o. 6.1 en 6.2 worden beoordeeld in hoeverre de verschillende partijen - mede gelet op het percentage eigen schuld aan de zijde van Baelde -hoofdelijk jegens haar aansprakelijk zijn, zoals bedoeld in art. 6:102 lid 2 jo. 6:101 BW en of, voor zover de aangevoerde grieven slagen, dit al dan niet tot een ander dictum - en dus tot vernietiging van het bestreden vonnis - dient te leiden.
4. De beoordeling van de grieven en de vordering in de zaak met rolnummer 200.117.748
4.1
In de appelprocedure met rolnummer 200.117.748 is Van Ooijen met negen grieven tegen voormeld vonnis opgekomen.
De grieven 1 t/m 6 in het principaal appel hebben betrekking op de verhouding tussen Van Ooijen en Baelde. Daarmee heeft Van Ooijen zich gekeerd tegen het oordeel dat Van Ooijen (hoofdelijk, tezamen met Van den Hadelkamp) gehouden is om 80 % van de door Baelde geleden schade te vergoeden.
De grieven 7 t/m 9 hebben betrekking op de verhouding tussen Van Ooijen en MCB.
Baelde heeft in het incidenteel appel één grief gericht tegen het oordeel dat zij haar schade wegens eigen schuld voor 20% zelf moet dragen.
4.2
Het hof zal hierna allereerst de grieven met betrekking tot Baelde in het principaal appel bespreken, alsmede de grief in het incidenteel appel. Vervolgens komt het hof toe aan de beoordeling van de grieven met betrekking tot MCB.
4.3
Baelde heeft aan haar vordering jegens Van Ooijen - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat op Van Ooijen de verplichting rustte om haar schade te voorkomen. In dit verband heeft Baelde aangevoerd dat Van Ooijen de werkzaamheden alleen doorgang had moeten laten vinden nadat hij zich er op basis van actuele weersvoorspellingen van zou hebben vergewist dat voor de dagen waarop de loods onafgedekt zou zijn, geen regen was voorspeld. Bovendien had Van Ooijen voor het geval desondanks in die tijdspanne neerslag zou vallen voorzorgsmaatregelen moeten nemen. Baelde heeft betoogd dat Van Ooijen niet heeft voldaan aan deze verplichtingen en haar of MCB evenmin voldoende indringend op het dreigende gevaar voor waterschade en vervuiling heeft gewezen.
4.4
Van Ooijen heeft het bestaan van de gestelde zorgplicht jegens Baelde betwist en heeft onder andere als verweer aangevoerd dat zij er niet van op de hoogte was dat MCB - in strijd met een contractueel onderhuurverbod - de ruimte (deels) aan Baelde had onderverhuurd. Om die reden mocht volgens Van Ooijen niet worden verwacht dat zij met de belangen van Baelde rekening zou houden.
4.5
Het hof stelt het volgende voorop. Tussen Van Ooijen en Baelde bestaat geen contractuele relatie, zodat voor een verplichting tot schadevergoeding een buitencontractuele grondslag vereist is. De vraag of veroorzaking van schade onrechtmatig is door het in het leven roepen of laten voortbestaan van een gevaar, kan niet uitsluitend worden beantwoord aan de hand van de vraag of schade is ingetreden dan wel of sprake is van de mogelijkheid van een ongeval, maar dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat naarmate de kans op schade en de mogelijke ernst en omvang daarvan groter is, in beginsel een verdergaande zorgplicht moet worden betracht. Hetzelfde geldt naarmate de gedraging gevaarlijker is. Er bestaat voorts een sterkere gehoudenheid tot het treffen van preventieve maatregelen naarmate het nemen van bepaalde voorzorgsmaatregelen, zowel op zichzelf beschouwd als in relatie tot de mogelijke schade, minder bezwaarlijk is qua kosten, tijd en moeite. Ook het nalaten om een gevaar op te heffen of voor het gevaar te waarschuwen kan onrechtmatig zijn.
4.6
Naar het oordeel van het hof heeft Van Ooijen een aanmerkelijk gevaar voor de in haar loods opgeslagen goederen van derden doen ontstaan door in de maand september het asbesthoudende dak daarvan, met een oppervlakte van 980 m2, in zijn geheel te laten wegnemen zonder kort tevoren de weersvoorspellingen voor de komende dagen te raadplegen dan wel zich ervan te vergewissen dat Van den Hadelkamp kort voor aanvang van de werkzaamheden de weersvoorspelling zou raadplegen. Vaststaat dat Van Ooijen in zijn planning van de werkzaamheden voor 6 september 2010 is afgegaan op een weersvoorspelling die niet recenter was dan 3 september 2010, dit terwijl de aard van de werkzaamheden (het verwijderen van het dak en asbestwerkzaamheden) en de aard van de te beschermen goederen (levensmiddelen) meebrachten dat in geval van regen aanmerkelijke schade zou kunnen ontstaan.
4.7
Naar het oordeel van het hof moet de kans op vervuiling en overige (water)schade aan de in die loods opgeslagen goederen bij het uitvoeren van die werkzaamheden dusdanig groot worden geacht, dat de zorgplicht van Van Ooijen bovendien de plicht omvatte om voorafgaand aan de werkzaamheden tijdig en afdoende voorzorgsmaatregelen te treffen of erop toe te zien dat die genomen werden. De genomen maatregelen zijn niet afdoende geweest. Ook in dit verband zijn de aard van de opgeslagen goederen en van de uit te voeren werkzaamheden van belang. Van Ooijen heeft erkend dat zij ervan op de hoogte was dat haar loods ten behoeve van de handel in kaas werd gebruikt en dat in die loods, in de koelcellen, kaas was opgeslagen. Zonder voldoende concrete toelichting is niet in te zien op welke grond Van Ooijen - zonder dat hij daarnaar navraag had gedaan - mocht aannemen dat de loods en de koelcellen grotendeels leeg zouden zijn of dat in ieder geval de kaasvoorraad significant veel kleiner was dan de - Van Ooijen als verhuurder bekende - capaciteit van de loods en de koelcellen toeliet. Daartoe is onvoldoende de stellingen die inhouden dat het met het bedrijf van MCB niet goed ging en zij de huur niet (tijdig) had betaald. De gestelde onbekendheid van Van Ooijen met de omvang van de in de loods opgeslagen kaasvoorraad doet dus aan haar aansprakelijkheid jegens Baelde niet af. Uit haar eigen stellingen blijkt dat Van Ooijen MCB voorafgaand aan de werkzaamheden niet heeft gevraagd naar de omvang van de kaasvoorraad, noch zich overigens daarvan op de hoogte heeft gesteld, teneinde haar beschermingsmaatregelen in voorkomend geval daarop te kunnen afstemmen. Dit had wel op haar weg gelegen.
4.8
Bovendien lag het tenminste op de weg van Van Ooijen om niet slechts de werkzaamheden aan te kondigen, maar om tijdig en voldoende indringend op het gevaar van beschadiging van de opgeslagen levensmiddelen te wijzen. Ook als moet worden aangenomen dat Van Ooijen tijdens de bespreking op 2 september 2010 een concrete datum heeft genoemd waarop de werkzaamheden zouden aanvangen, leidt dit niet tot een ander oordeel. Zonder concrete toelichting waar het de aard en omvang van de werkzaamheden betreft, alsmede een concrete waarschuwing dat het gehele dak in één keer zou worden weggenomen en de loods vervolgens gedurende een aanmerkelijke tijdspanne geheel onafgedekt zou zijn, en zonder een voldoende concrete bespreking met betrekking tot te nemen voorzorgsmaatregelen, mochten MCB en Baelde er in beginsel vanuit gaan dat Van Ooijen een en ander onder controle had en dat eventuele noodmaatregelen zo nodig door Van Ooijen of Van den Hadelkamp zouden worden getroffen.
4.9
Of Van Ooijen al dan niet bekend was met het feit dat de betrokken goederen niet aan zijn huurder MCB, maar aan Baelde in eigendom toebehoorden, doet aan haar verplichting om - binnen redelijke grenzen - de schade zoals die zich heeft voorgedaan te voorkomen, niet af. De gehoudenheid om goederen niet zonder voldoende (en zonder veel kosten en inspanning te nemen) voorzorgsmaatregelen bloot te stellen aan een aanmerkelijke kans op schade, zoals de onderhavige, geldt in beginsel immers niet slechts tegenover een contractuele wederpartij, doch meer in het algemeen jegens de rechthebbenden op de betrokken goederen. Van Ooijen was (onbetwist) bekend met het feit dat in de loods kazen waren opgeslagen, zodat de mate van de door hem te betrachten voorzichtigheid dus op de aanwezigheid van levensmiddelen afgestemd moet zijn geweest.
4.1
Verder heeft Van Ooijen naar het oordeel van het hof niet voldoende gemotiveerd betwist dat zij bekend was met het feit dat ook Baelde - niet alleen tijdens haar huurperiode, maar ook na afloop daarvan - nog gebruik maakte van de loods.
Zo heeft Van Ooijen niet weersproken hetgeen Baelde reeds bij inleidende dagvaarding heeft aangevoerd, namelijk dat Baelde in september 2010, derhalve anderhalf jaar nadat haar huurovereenkomst met Van Ooijen was geëindigd, een aantal grote tanks voor de bedrijfsloods had staan en dat deze in verband met de werkzaamheden verplaatst moesten worden. Weliswaar heeft Van Ooijen in eerste aanleg betwist dat [naam directeur] aan Baelde om verplaatsing daarvan heeft gevraagd. Van Ooijen heeft echter niet betwist dat de tanks voor haar loods (deels) van Baelde waren, dat [naam directeur] regelmatig in de loods aanwezig was en dat [naam directeur] en [naam directeur] elkaar daarbij regelmatig troffen en met elkaar spraken. Mede in het licht daarvan heeft Van Ooijen ook de gestelde toevalligheid van de aanwezigheid van [naam directeur] bij de bespreking op 2 september 2010 met betrekking tot de voor 6 september 2010 geplande werkzaamheden onvoldoende feitelijk onderbouwd. Bij gebreke van een voldoende plausibele andersluidende toelichting moet worden aangenomen dat Van Ooijen de aangekondigde asbestsaneringswerkzaamheden ook voor Baelde van belang achtte en had het op de weg van Van Ooijen gelegen om Baelde bij die gelegenheid naar haar regelmatige aanwezigheid en de aanwezigheid van haar grote tanks op het terrein te vragen. Of de grondslag voor Baeldes gebruik van de loods al dan niet in een - contractueel verboden - overeenkomst tot onderhuur was gelegen acht het hof in dit verband niet maatgevend.
Dat Van Ooijen ook met de belangen van Baelde rekening moest houden kan naar het oordeel van het hof voor haar niet in onredelijke mate bezwaarlijk worden geacht. In dit verband neemt het hof in aanmerking dat zowel Baelde als MCB in kazen handelde en de belangen waarmee Van Ooijen al rekening moest houden aldus gelijksoortig waren. Ook gelet daarop is de conclusie gerechtvaardigd dat Van Ooijen niet slechts voorzorgsmaatregelen diende te nemen voor zover de opgeslagen goederen aan MCB in eigendom toebehoorden. Het hof neemt in dit verband ten slotte nog in aanmerking dat [naam directeur] (vóór de overname van zijn bedrijf) bestuurder van MCB is geweest en aldus geen onbekende was voor Van Ooijen, dat [naam directeur] in die hoedanigheid persoonlijk met Van Ooijen in de persoon van [naam directeur] als verhuurder te maken had gehad en dat beiden elkaar nog regelmatig in de loods ontmoetten. Voorts moeten de aard en omvang van het dreigende nadeel als gevolg van de mogelijke vervuiling (asbestbesmetting van levensmiddelen) aanmerkelijk worden geacht.
Gelet op de oorzaak van de schade en bij gebreke van een concrete toelichting op dit punt kan niet worden geoordeeld dat het op de weg van Baelde lag om zich tegen schade als de onderhavige te verzekeren. De gestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen immers niet het oordeel dat Baelde voldoende specifiek op de aan de werkzaamheden verbonden gevaren is gewezen.
4.11
Gelet op het voorgaande deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat Van Ooijen op dit punt een dermate zwaarwegend verwijt moet worden gemaakt dat haar ernstige nalatigheid moet worden verweten, zoals bedoeld in artikel 9 van haar algemene voorwaarden. Ook het verweer van Van Ooijen, dat zij als gevolg van de illegale onderhuur verstoken zou blijven van een beroep op haar contractueel overeengekomen exoneratiebedingen, wordt aldus verworpen.
De grieven I en II falen op dit punt.
4.12
Het hof is van oordeel dat Van Ooijen, toen zij eenmaal had bemerkt dat het zou gaan regenen, terwijl zij wist dat zij geen beschermingsmaatregelen had getroffen en had geconstateerd dat dit ook overigens niet was gebeurd, alsnog voor voldoende bescherming tegen de regen of - indien dit niet mogelijk was - voor een opslagmogelijkheid elders had moeten zorgdragen. Van Ooijen mocht er niet zonder meer vanuit gaan dat de goederen in de loods bestand zouden zijn tegen het hemelwater dat bij het ontbreken van een dak rechtstreeks in de loods zou vallen. Het in de middag van 6 september 2010 (dus na de verwijdering van het dak) attenderen van MCB ( [naam directeur] ) op de regen en het bij deze informeren welke zaken in verband daarmee afgedekt moesten worden, het vervolgens afdekken van kantoor en meterkast van MCB en het uitreiken van (0,2 mm dik) landbouwplastic kan in dit verband ten opzichte van Baelde niet voldoende worden geacht, ook niet indien Van Ooijen het door toedoen van mededelingen van MCB bij deze maatregelen heeft gelaten. In dit verband geldt het volgende.
4.13
Van Ooijen heeft aangevoerd dat zij aan [naam directeur] (MCB) heeft gevraagd of de kaas, de dozen en het verpakkingsmateriaal in de voorruimten ook afgedekt moesten worden. Daarop heeft [naam directeur] volgens Van Ooijen aangegeven dat deze zaken in de koelcellen konden worden gereden omdat deze waterdicht zouden zijn. Van Ooijen heeft aan [naam directeur] gevraagd of er nog overige zaken waren die moesten worden afgedekt, waarop [naam directeur] - volgens Van Ooijen - ontkennend heeft geantwoord. In dit verband heeft Van Ooijen verwezen naar de verklaring van [naam directeur] en [naam] van 10 november 2010:
" Wij wilden wel alles afdekken wat nodig was om waterschade te voorkomen. Ik heb toen de
heer [naam directeur] nog wel gezegd dat er in de voorruimten nog wat kaas stond en
dozen/verpakkingsmateriaal in de stellingen en de vraag gesteld of dit ook afgedekt moest
worden. De heer [naam directeur] gaf aan dat hij dit in de koelcellen zou rijden en dat het dan goed
was. De koelcellen zouden waterdicht zijn. Wij verkeerden daardoor in de veronderstelling
dat de koelcellen waterdicht zouden zijn aangezien de heer [naam directeur] hier geen maatregelen
voor noodzakelijk achtte".
4.14
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis als vaststaand aangenomen dat niet concreet is besproken of de koelcellen waterdicht zouden zijn, nu [naam] tijdens de comparitie de in 4.13 geciteerde schriftelijke verklaring van hemzelf en zijn vader aldus heeft toegelicht dat de aanname dat de koelcellen waterdicht zouden zijn - kort gezegd - slechts berustte op een interpretatie van de gedragingen [naam directeur] en dus niet op diens concrete mededeling (r.o. 3.14). Het lag gelet daarop op de weg van Van Ooijen om de interpretatie door de kantonrechter van de door Van Ooijen ter comparitie gegeven toelichting voldoende specifiek te betwisten en om nader en concreet te onderbouwen tegen wie [naam directeur] op 6 september 2010 dan wél uitdrukkelijk heeft gezegd dat de koelcellen waterdicht waren en in welke bewoordingen hij dit heeft gezegd. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing wordt aan bewijslevering voor wat betreft de gestelde mededeling van [naam directeur] dat de koelcellen waterdicht waren, niet toegekomen.
4.15
Bovendien geldt in de relatie tot Baelde nog het volgende. Voor toerekening aan Baelde van de gestelde mededeling van [naam directeur] (dat de koelcellen waterdicht zouden zijn en dat het nemen van verdere schadebeperkende maatregelen niet nodig was) zou slechts plaats kunnen zijn indien Van Ooijen niet wist of had moeten weten dat ook Baelde van de opslagruimte gebruik maakte, doch uit hetgeen hiervoor in r.o. 4.10 is overwogen volgt al dat Van Ooijen dit niet voldoende heeft gemotiveerd. Aan bewijslevering op dit punt wordt dus niet toegekomen.
Uitgaande van de wetenschap aan de zijde van Van Ooijen omtrent het gebruik van de opslag door Baelde lag het op haar weg om contact op te nemen met Baelde om zich ervan te vergewissen of deze nadere maatregelen nodig achtte en om haar in ieder geval van het gevaar op de hoogte te brengen. Van Ooijen mocht naar het oordeel van het hof niet afgaan op de enkele - gestelde - mededelingen van [naam directeur] . Van Ooijen heeft verder niet (subsidiair) gesteld dat (en op welke grond) zij mocht aannemen dat [naam directeur] niet alleen namens MCB, maar ook namens Baelde zou hebben gesproken toen hij de gestelde mededelingen deed, zodat deze ook niet op andere grond aan Baelde kunnen worden toegerekend.
4.16
Naar het oordeel van het hof kan wel - zij het in beperkte mate - eigen schuld aan de zijde van Baelde worden aangenomen op de grond dat ook Baelde in enige mate kan worden verweten dat noch in het gesprek tussen [naam directeur] en [naam directeur] op 2 september 2010, noch nadien het nemen van voorzorgsmaatregelen met betrekking tot de kaasvoorraad ter sprake is gebracht. Het ontbreken van enig overleg op dit punt en het daardoor ontbreken van voldoende voorzorgsmaatregelen moet echter naar het oordeel van het hof hoofdzakelijk aan Van Ooijen worden toegerekend. Van Ooijen heeft in hoger beroep niet bestreden dat [naam directeur] tijdens het gesprek van 2 september 2010 op de vraag van [naam directeur] wat zou gebeuren als het zou gaan regenen, heeft geantwoord dat het niet zou gaan regenen tijdens de werkzaamheden (zoals de kantonrechter als vaststaand heeft aangenomen in r.o. 3.33 van het vonnis). Naar het oordeel van het hof behoefde Baelde er daardoor - zonder plausibele andersluidende verklaring en zonder andersluidend bericht van Van Ooijen of Van den Hadelkamp nadien - niet zonder meer op bedacht te zijn dat het dak eraf zou gaan zonder noemenswaardige voorzorgsmaatregelen. Naar het oordeel van het hof kon Baelde daaruit, zoals zij ook heeft aangevoerd, evengoed opmaken dat de werkzaamheden alleen bij droog weer zouden plaatsvinden en dat het door [naam directeur] geschetste probleem zich dus niet zou voordoen. Ook volgens de eigen stellingen van Van Ooijen gold immers als uitgangspunt dat de werkzaamheden zouden worden uitgevoerd bij droog weer. Een en ander klemt temeer nu de werkzaamheden aanvankelijk waren gepland voor 30 /31 augustus, maar op die datum geen doorgang vonden omdat - kennelijk op basis van toen wél gecontroleerde actuele weersvoorspellingen - het niet droog zou blijven. De geschetste conversatie kan aldus bij Baelde de veronderstelling hebben doen ontstaan dat zij - behoudens tegenbericht, dat uitbleef - geen actie behoefde te ondernemen ter bescherming van haar goederen en dat Van Ooijen - mede met het oog op de inschakeling van de deskundige asbestverwijderaar Van den Hadelkamp - een en ander onder controle had. Omdat het naar het oordeel van het hof wel op de weg van Baelde had gelegen om - in verband met haar aanzienlijke belangen - zich er nog eens uitdrukkelijk van te vergewissen of Van Ooijen voldoende maatregelen had genomen, komt het hof tot het oordeel dat de schade voor een gedeelte van 10% als eigen schuld aan Baelde moet worden toegerekend.
4.17
Van Ooijen heeft voorts ter onderbouwing van haar beroep op eigen schuld aangevoerd dat Baelde de kazen na het incident (op 7 september 2010) (bewust) een week in de koelcellen heeft laten liggen zodat het vervuilde water er helemaal in kon trekken en pas een week later (op 13 althans 14 september 2010) ertoe is overgegaan de kazen naar elders te vervoeren en daar op te slaan. Daarmee heeft Baelde volgens Van Ooijen niet voldaan aan haar schadebeperkingsplicht. Van Ooijen heeft te bewijzen aangeboden dat Baelde de kazen eerder uit de koelcelen kon halen en dat de schade van Baelde in dat geval minder zou zijn geweest.
4.18
Baelde heeft in dit verband als verweer aangevoerd dat het vanwege de asbest niet mogelijk was om de kazen direct na het incident weg te voeren en elders op te slaan. Subsidiair heeft Baelde aangevoerd dat ook als dat achteraf onjuist mocht blijken te zijn, hij in ieder geval destijds in die veronderstelling verkeerde. Van Ooijen heeft volgens Baelde ook niet aangegeven dat zij ter plaatse de kaas kon verwijderen. Bovendien was het kwaad al geschied, nu de kazen al waren vervuild met het asbesthoudende dakstof, aldus Baelde.
4.19
Het hof stelt voorop dat het nalaten van schadebeperkende maatregelen alleen dan aan de benadeelde is toe te rekenen, indien op grond van de omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat het nemen van zodanige maatregelen in redelijkheid van deze kon worden gevergd. Van de benadeelde kan niet worden verlangd dat deze schade beperkende maatregelen treft die zeer bezwarend zijn. Ten slotte geldt dat het bij de beoordeling van het gedrag van de benadeelde gaat om datgene wat op het tijdstip waarop de maatregel is genomen of moest worden genomen redelijk was, niet om wat achteraf beschouwd het beste zou zijn geweest.
4.2
Van Ooijen is bij memorie van antwoord in het incidenteel appel uitvoerig ingegaan op de door haar aangevoerde schadebeperkingsplicht en het verweer daartegen van Baelde. Zij heeft echter niet voldoende gemotiveerd betwist de (subsidiaire) stelling van Baelde dat zij - zo de loods in de betrokken periode al toegankelijk zou zijn geweest - door de asbestvervuiling in ieder geval in de veronderstelling verkeerde dat het niet mogelijk was om de kazen direct na of zelfs nog tijdens de asbestwerkzaamheden daaruit af te voeren. Evenmin heeft Van Ooijen voldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat Baelde ten tijde van het incident redelijkerwijs niet in die veronderstelling had mogen verkeren. In dit verband is onvoldoende de nadere bevestiging van Van Ooijen van zijn eerder ingenomen stelling dat de bedrijfshal voor Baelde steeds toegankelijk is geweest, onderbouwd met - onder meer - de feitelijke stelling dat dit volgens Van den Hadelkamp geoorloofd was en dat deze zelf ook aanwezig was met een Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde reactie (terwijl overigens ook een voldoende specifiek bewijsaanbod op dit punt ontbreekt) moet worden aangenomen dat Baelde vanwege de recente asbestwerkzaamheden in de gestelde veronderstelling mocht verkeren, ongeacht of die veronderstelling juist was. Daarbij komt dat Van Ooijen in reactie op hetgeen Baelde heeft gesteld bovendien niet heeft aangevoerd dat hij, waar het de schadebeperking betreft, zelf voldoende actie heeft ondernomen, nu niet is toegelicht waarom alleen actie van de zijde van Baelde op dit punt mogelijk was. Van Ooijen heeft niet gesteld dat hij concreet heeft aangeboden actie te ondernemen, maar Baelde dit aanbod heeft afgeslagen.
Gelet op het voorgaande verwerpt het hof het beroep op eigen schuld voor zover dit betrekking heeft op het verwijt aan Baelde dat zij de kazen eerder uit de loods had moeten verwijderen.
4.21
De grieven 7 t/m 9 van Van Ooijen hebben betrekking op de vrijwaringsvorderingen van Van Ooijen en MCB over en weer.
Met grief 7 heeft Van Ooijen erop gewezen dat zij (anders dan de kantonrechter heeft vastgesteld) heeft aangevoerd dat zij voor de onderhuur aan Baelde geen toestemming had gegeven en dat zij die ook niet zou hebben gegeven. Volgens Van Ooijen zou zij zich, als zij al met onderverhuur zou hebben ingestemd in ieder geval met succes op een - in dat geval met Baelde overeengekomen - exoneratiebeding (zoals ook vervat in art. 9 en 10 van haar overeenkomst met MCB) hebben kunnen beroepen.
4.22
Voor zover grief 7 betrekking heeft op een mogelijk beroep van Van Ooijen jegens Baelde op een exoneratiebeding, faalt deze grief reeds nu Van Ooijen niet voldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft gemotiveerd dat dit beding verdergaand zou zijn geweest dan het exoneratiebeding dat zij in de relatie tot MCB heeft gehanteerd, bezien in samenhang met het oordeel van het hof dat Van Ooijen ernstig nalatig is geweest (zie r.o. 4.11 hiervoor). Ook in geval van de gestelde exoneratie zou de schade niet voor rekening van Baelde zijn gebleven.
Van Ooijen heeft voorts niet voldoende concreet gemotiveerd dat zij er, indien zij van de onderverhuur wist, op zou hebben gestaan dat Baelde bij het gesprek op 3 september 2010 aanwezig zou zijn geweest en dat bij die gelegenheid voldoende concreet over de planning en de omvang van de werkzaamheden en de daaraan gebonden gevaren overlegd zou zijn. Het had voorts op de weg van Van Ooijen gelegen om concreet en voldoende onderbouwd toe te lichten dat tijdens dit gesprek op 3 september 2010 voldoende indringende waarschuwingen zijn geuit. Nu Van Ooijen dit heeft nagelaten, wordt dit betoog verworpen.
4.23
Het hof volgt Van Ooijen niet in hetgeen zij met grief 8 naar voren heeft gebracht, namelijk dat de schade aan de kazen van Baelde als een gevolg van de illegale onderverhuur door MCB moet worden beschouwd.
In eerste aanleg heeft MCB reeds het gestelde causaal verband op dit punt bestreden en heeft zij betoogd dat als gevolg van de onderhuur het risico voor schade aan in de loods opgeslagen goederen niet is toegenomen. In dit verband heeft MCB erop gewezen dat de in totaal opgeslagen hoeveelheid kaas niet uitzonderlijk was. Bij de beantwoording van de vraag of het ondanks het onderhuurverbod ten titel van huur in gebruik geven van de ruimte aan Baelde schade tot gevolg heeft gehad, dient een vergelijking te worden gemaakt met de hypothetische situatie waarin geen overeenkomst tot (onder)verhuur zou zijn gesloten. In dit verband ontbreekt een voldoende concrete toelichting van de zijde van Van Ooijen. De omstandigheid dat geen onderhuurovereenkomst zou zijn gesloten met Baelde, wanneer Van Ooijen om toestemming zou zijn gevraagd, impliceert immers nog niet zonder meer dat de koelruimten in de loods dan ongebruikt zouden zijn geweest. Mogelijk zou in dat geval een derde in plaats van Baelde in de koelcellen levensmiddelen hebben opgeslagen die als gevolg van het handelen/nalaten zijdens Van Ooijen beschadigd zouden zijn geraakt, of zou MCB zelf de koelcellen met eigen producten hebben gevuld. Evengoed is mogelijk dat de kaasopslag in de door MCB gehuurde loods onder een andere titel (bijvoorbeeld, zoals MCB blijkens de stellingen van Van Ooijen aanvankelijk bepleitte: ten titel van bewaarneming) zou hebben plaatsgevonden. Het had op de weg van Van Ooijen gelegen om - tegenover de gemotiveerde betwisting van MCB - haar stellingen met betrekking tot het causaal verband tussen onderhuur en schade nader te concretiseren. Nu zij dat heeft nagelaten, gaat het hof aan deze stellingen voorbij.
4.24
De door Van Ooijen aangevoerde omstandigheid dat de verzekeraar van MCB wel dekking zou hebben geboden en die van Baelde niet, kan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet tot een ander oordeel leiden omtrent het gestelde causaal verband tussen onderhuur en schade.
4.25
Van Ooijen heeft verder betoogd dat MCB de feiten kende, op die grond kon voorzien dat iets mis zou gaan en desondanks niets heeft gedaan om de schade te voorkomen. Het hof is van oordeel dat hier MCB wel enig verwijt kan worden gemaakt, nu het op haar weg lag - evenals op die van Baelde - om ten tijde van de besprekingen voorafgaand aan de werkzaamheden - in verband met de aanzienlijke belangen van haar huurder - zich er nog eens uitdrukkelijk van te vergewissen of Van Ooijen voldoende maatregelen had genomen voor het geval het toch zou gaan regenen. In verhouding tot de door Van Ooijen (en Van den Hadelkamp, zie r.o. 5.1 e.v.) gemaakte fouten kan MCB echter slechts in beperkte mate een verwijt worden gemaakt, ook indien als juist wordt aangenomen dat Van Ooijen en Van den Hadelkamp als gevolg van het handelen van [naam directeur] - op het moment dat de loods reeds geheel open lag en Van Ooijen en Van den Hadelkamp nog in allerijl trachtten maatregelen tegen de naderende regen te treffen - in de veronderstelling zijn geraakt dat de koelcellen waterdicht zouden zijn.
Het hof is van oordeel dat in verband met het voorgaande een gedeelte van 10% van de schade van Baelde voor rekening van MCB dient te komen.
4.26
Van Ooijen heeft in de door MCB tegen haar aangespannen vrijwaringszaak met grief 9 bezwaar gemaakt tegen de beoordeling door de kantonrechter van de mate waarin Van Ooijen en MCB aan de schade van Baelde hebben bijgedragen.
Het hof volgt Van Ooijen niet in haar stelling dat aan MCB een hoger percentage van de schade moet worden toegerekend dan 15%, welk percentage resteert indien Baelde MCB voor 50% zou aanspreken en Van Ooijen MCB voor een percentage van 70% van dit bedrag zou vrijwaren. De grief kan daarom op de aangevoerde gronden niet tot vernietiging van het bestreden vonnis in de vrijwaringszaak leiden.
4.27
Nu geen (voldoende onderbouwde) feiten te bewijzen zijn aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden gaat het hof aan het aanbod van Van Ooijen om op verschillende punten bewijs te leveren voorbij.
5. De beoordeling van de grieven en de vordering in de zaak met rolnummer 200.117.705
5.1
Van den Hadelkamp heeft bij memorie van grieven in dit hoger beroep een heroverweging van het oordeel van de kantonrechter gevraagd op basis van dezelfde feiten, zowel in de procedure tegen Baelde als in de door haar jegens MCB en Van Ooijen aangespannen vrijwaringszaken. Het hof zal de daarop gerichte grieven van Van den Hadelkamp en de zijdens Baelde aangevoerde incidentele grief hierna zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken.
5.2
Met grief 1 heeft Van den Hadelkamp bestreden dat de weersvoorspellingen zodanig slecht waren dat Van den Hadelkamp niet, althans niet zonder adequate voorzieningen te treffen, het dak had mogen verwijderen en dat zij had moeten controleren of er iets in de koelcellen was opgeslagen en of deze waterdicht waren.
Volgens Van den Hadelkamp waren de door de kantonrechter bedoelde weersberichten niet relevant voor de beantwoording van de vraag of al op 6 september 2010 met de werkzaamheden kon worden begonnen, nu die werkzaamheden alleen betrekking hadden op het verwijderen van het dak en niet mede op het aanbrengen van een nieuw dak en de coördinatie van de werkzaamheden.
5.3
Het hof verwerpt deze grief. Juist nu het wegnemen van het dak het risico op schade aan de in de loods opgeslagen goederen meebracht, rustte bij uitstek op de partij die tot die werkzaamheden zou overgaan, mede gelet op de afspraak met haar opdrachtgever dat die werkzaamheden in beginsel bij droog weer zouden plaatsvinden, de verplichting om zich van de actuele weersverwachting op de hoogte te stellen en zo nodig tijdig relevante en afdoende voorzorgsmaatregelen te treffen of ten minste voor het dreigende potentiële gevaar voldoende indringend te waarschuwen. Dit klemt temeer nu de door Van den Hadelkamp uit te voeren werkzaamheden asbestverwijdering betroffen, waarvan de (bijkomende) gevaren in geval van het verwijderen van een dak Van den Hadelkamp als deskundig asbestsaneerder bij uitstek bekend moeten zijn geweest. Dit zou slechts anders zijn indien Van den Hadelkamp heeft mogen aannemen dat de in de loods opgeslagen levensmiddelen van de regen geen relevante schade of vervuiling konden ondervinden, doch daartoe is onvoldoende gesteld.
Van den Hadelkamp had naar de aard en omvang van de opgeslagen goederen moeten informeren. Bij uitstek ter bescherming van de opgeslagen levensmiddelen zou het nemen van voorzorgsmaatregelen op zijn plaats zijn geweest.
5.4
Aan het voorgaande doet niet af dat Van den Hadelkamp niet was belast met het aanbrengen van een nieuw dak en de coördinatie van de werkzaamheden. Zonder andersluidende verklaring, die ontbreekt, zou immers de loods als gevolg van de werkzaamheden van Van den Hadelkamp in ieder geval gedurende enige tijd onafgedekt zijn gebleven en had Van den Hadelkamp daarmee rekening moeten houden bij haar besluit om met haar onderdeel van de werkzaamheden te beginnen.
5.5
Van den Hadelkamp heeft verder aangevoerd dat voorafgaand aan de werkzaamheden, tijdens de bespreking op 3 september 2010, met [naam directeur] van MCB expliciet is besproken welke maatregelen genomen moesten worden in geval van regen en dat [naam directeur] bij die gelegenheid desgevraagd concreet heeft aangegeven welke zaken in dat geval afgedekt zouden moeten worden. Het hof begrijpt het betoog van Van den Hadelkamp aldus dat de gestelde gebrekkigheid van de instructies van MCB in relatie tot Baelde haar als eigen schuld moet worden toegerekend en dat Van den Hadelkamp die gebrekkige instructies in het vooroverleg voorts aan haar vrijwaringsvordering jegens MCB ten grondslag legt. Door zowel Baelde als MCB is evenwel reeds in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat [naam directeur] specifiek met het oog op neerslag deze beperkte voorzorgsmaatregelen heeft voorgesteld en dat op dit punt specifiek overleg heeft plaatsgevonden. Nu Van den Hadelkamp, op wie in dezen de bewijslast rust, in hoger beroep op dit punt geen voldoende gespecifieerd bewijsaanbod heeft gedaan, wordt aan bewijslevering op dit punt niet toegekomen.
5.6
Voor zover al kan worden aangenomen dat Van den Hadelkamp wel in de middag van 6 september 2010 Van Ooijen en [naam directeur] voldoende indringend heeft gewaarschuwd voor de voorspelde regen, doet dit aan de aansprakelijkheid van Van den Hadelkamp niet af, nu op dat moment immers het dak reeds was weggenomen en onvoldoende concreet is aangevoerd welke (door [naam directeur] desgevraagd te noemen nood)maatregelen de thans ingetreden schade hadden kunnen voorkomen. Het hof is voorts van oordeel dat onvoldoende toegelicht is gebleven dat met een meer uitgebreid afdekken (ook van de koelcellen) de schade van Baelde zou zijn voorkomen, mede gelet op de eigen verklaring van Van den Hadelkamp ter comparitie in eerste aanleg, dat zij - kort gezegd - ter voorkoming van schade het weghalen van de kazen geïndiceerd zou hebben geacht indien zij met de opgeslagen kaasvoorraad bekend was geweest. Zoals reeds overwogen moet de gestelde onbekendheid met de inhoud van de koelcellen als gevolg worden aangemerkt van Van den Hadelkamps eigen verzuim om naar (de aard en omvang van) de in de loods opgeslagen goederen navraag te doen.
Ook indien wordt aangenomen dat Van den Hadelkamp toen zij eenmaal van de gewijzigde weerberichten op de hoogte is geraakt alles heeft gedaan wat op dat moment redelijkerwijs nog mogelijk was, neemt dat niet weg dat op Van den Hadelkamp tegenover de eigenaren van de opgeslagen goederen de - op dat moment reeds veronachtzaamde - verplichting rustte om zich er - door het raadplegen van de meest actuele weersberichten - tevoren zo goed mogelijk van te vergewissen of in de periode waarin het dak zou ontbreken, neerslag (in de loods) zou vallen. Tussen partijen staat vast dat Van den Hadelkamp niet aan die verplichting heeft voldaan. Uit de ingetreden schade blijkt al wel dat de door Van den Hadelkamp alsnog, na verwijdering van het dak, getroffen maatregelen in ieder geval niet afdoende zijn geweest.
5.7
Het hof verwerpt het verweer dat het niet zou hebben uitgemaakt of Van den Hadelkamp het weerbericht voor aanvang van de werkzaamheden al dan niet geraadpleegd zou hebben. Het lag immers in het bijzonder gelet op de als productie 1 bij conclusie van antwoord in vrijwaring door MCB overgelegde weersberichten en gelet op de weersvoorspellingen waarvan de kantonrechter in het bestreden vonnis is uitgegaan, op de weg van Van den Hadelkamp om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren die de conclusie rechtvaardigen dat zij ook als zij daarvan kennis had genomen niet van de voorspelde regen op de hoogte zou zijn geweest, dan wel aan te voeren dat als zij daarvan wel op de hoogte was geweest, de werkzaamheden ook doorgang had mogen laten vinden. In de weersberichten van het KNMI is immers al op zondagavond voorafgaand aan de werkzaamheden (5 september, 18.55 uur) uitdrukkelijk vermeld:
‘In de avond neemt van het zuidwesten uit de bewolking toe en mogelijk valt er in het uiterste zuidwesten lokaal al wat regen.’ Deze voorspelling moet ten minste aanleiding zijn geweest om vóór aanvang van de werkzaamheden de weersvoorspelling van de volgende ochtend (6 september 7.20 uur) te raadplegen, welke luidde: ‘
Tegen de avond neemt de bewolking toe en voor middernacht kan in Zeeland de eerste regen vallen. De oost- tot zuidoostenwind neemt toe naar matig bovenland, kracht 4 en (vrij) krachtig aan de kust, 5 a 6 Bft.
Komende nacht breidt de regen zich verder over het zuidwesten uit. (…) De oost-tot zuidenwind neemt toe naar matig tot vrij krachtig, 4 of 5, aan de kust en op het IJsselmeer naar krachtig tot hard, 6 tot 7.
Morgen overdag trekt het regengebied naar het noorden, maar daarbij lijkt de activiteit af te nemen. (…)
Laatstgenoemde voorspelling moet zonder concrete andersluidende verklaring voor Van den Hadelkamp aanleiding zijn geweest om de in Woerden uit te voeren werkzaamheden uit te stellen. Dit zou anders kunnen zijn indien Van den Hadelkamp op dat moment mocht aannemen dat in de nacht van maandag op dinsdag de loods alweer van een nieuw dak zou zijn voorzien, doch dit heeft Van den Hadelkamp niet aangevoerd en is ook overigens niet gebleken. Aldus wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
Voor zover Van den Hadelkamp eerst later op de dag van de voorspelde regen op de hoogte raakte doet dit aan haar aansprakelijkheid niet af, nu het juist op haar weg lag dit tijdig te onderzoeken.
5.8
Volgens Van den Hadelkamp (grief 2) heeft de kantonrechter voorts ten onrechte overwogen dat de onjuistheid van haar veronderstelling dat de koelcellen waterdicht waren, voor haar rekening blijft.
De grief faalt, reeds nu deze is gebaseerd op de - gestelde - omstandigheid dat op 3 september expliciet met [naam directeur] was besproken wat in geval van regen moest worden afgedekt en dit gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet is komen vast te staan.
Dat de koelcellen waterdicht zouden zijn heeft Van den Hadelkamp niet mogen afleiden uit de enkele omstandigheid dat [naam directeur] zijn kazen in de koelcellen heeft gereden. Het had voorts op de weg van Van den Hadelkamp gelegen om toe te lichten hoe haar thans ingenomen stelling dat zij uit mededelingen van [naam directeur] mocht begrijpen dat de koelcellen waterdicht waren, zich verhoudt tot de verklaring van de heer [naam directeur] ter comparitie (zie p. 7 van het proces-verbaal) dat hij niet van de waterdichtheid van deze koelcellen is uitgegaan.
5.9
Met grief 3 is Van den Hadelkamp opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij aansprakelijk is voor de schade van Baelde en dat haar met betrekking tot het ontstaan van de schade grove nalatigheid kan worden verweten. Ter bestrijding van dit oordeel heeft Van den Hadelkamp benadrukt (i) dat de te verwachten schade niet groot zou zijn, (ii) dat onbekend was dat de koelcellen niet waterdicht waren, (iii) dat voorzorgsmaatregelen waren getroffen en (iv) dat Van den Hadelkamp erop mocht vertrouwen dat Baelde de vereiste oplettendheid zou betrachten.
5.1
Met name gelet op de aard van de werkzaamheden (sanering van asbest) diende Van den Hadelkamp naar het oordeel van het hof bijzonder oplettend te zijn teneinde vervuiling van en schade aan in de loods opgeslagen zaken te voorkomen, in het bijzonder waar het om de opslag van levensmiddelen ging en eventuele neerslag de te saneren asbest verder zou kunnen verspreiden. Voor zover Van den Hadelkamp heeft aangevoerd niet op de hoogte te zijn geweest van de aard van de opgeslagen goederen had het op zijn weg gelegen daarnaar te informeren voordat zij met de asbestsanering begon (zie onder meer r.o. 5.3).
Gelet op het nalaten van Van den Hadelkamp om zich voldoende te informeren omtrent de actuele weersvoorspellingen, het desondanks aanvangen van de werkzaamheden zonder beschermende maatregelen te treffen of voldoende indringend te waarschuwen voor het dreigende gevaar en het - eenmaal bekend met de voorspelde neerslag - evenmin alsnog treffen van afdoende beschermingsmaatregelen, moet ook naar het oordeel van het hof het handelen/nalaten van Van den Hadelkamp als grove nalatigheid worden gekwalificeerd. Van den Hadelkamp kan zich reeds om die reden niet op een uitsluiting van aansprakelijkheid in haar algemene voorwaarden beroepen, zo deze al toepasselijk zouden zijn geweest.
Van den Hadelkamp heeft niet voldoende toegelicht dat aan de zijde van Baelde sprake is geweest van onoplettendheid. Daartoe is onvoldoende dat Baelde haar kazen in koelcellen bewaarde die niet waterdicht waren en de kazen niet al had ingepakt of afgedekt met het oog op een reeds bestaande lekkage, reeds nu omtrent de bedoelde lekkage verder geen concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld. Nu voorts de door Van den Hadelkamp getroffen voorzorgsmaatregelen onvoldoende waren en Van den Hadelkamp niet heeft toegelicht waarom Van den Hadelkamp ervan uit mocht gaan dat een potentiële schade aan de opgeslagen goederen niet groot zou zijn, kan hetgeen Van den Hadelkamp heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leiden. Het hof verwijst waar het het betoog van Van den Hadelkamp met betrekking tot de koelcellen betreft naar hetgeen hiervoor in r.o. 5.8 is overwogen.
De conclusie uit al het voorgaande luidt dat de grieven 1 t/m 3 falen.
5.11
Met grief 4 heeft Van den Hadelkamp zich gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan de zijde van Baelde een percentage van 20 % eigen schuld moet worden aangenomen. Volgens Van den Hadelkamp betreft de eigen schuld een hoger percentage.
In het incidenteel appel heeft Baelde zich tegen ditzelfde oordeel van de kantonrechter gekeerd. Baelde heeft juist betwist dat sprake is geweest van eigen schuld en heeft betoogd dat Van den Hadelkamp gehouden is haar gehele schade te vergoeden.
5.12
Het hof volgt Van den Hadelkamp niet in haar betoog. Hetgeen zij heeft gesteld rechtvaardigt namelijk niet zonder meer de conclusie dat Baelde de behartiging van haar belangen heeft overgelaten aan MCB als derde. Hetgeen Baelde heeft aangevoerd rechtvaardigt dat zij op basis van het gesprek met Van den Hadelkamp en Van Ooijen op 2 september 2010 - gelet op de niet betwiste mededeling van Van Ooijen bij die gelegenheid dat het tijdens de werkzaamheden niet zou regenen - de indruk heeft gekregen dat de werkzaamheden alleen bij droog weer zouden plaatsvinden en dat bemoeienis van haar kant (al dan niet middels MCB) niet werd verwacht, laat staan vereist. Hetgeen Van den Hadelkamp heeft aangevoerd is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat Baelde zelf maatregelen had moeten (laten) nemen om haar kazen te beschermen tegen de schade zoals zij heeft geleden.
Dat MCB de belangen van Baelde heeft waargenomen of dat Van den Hadelkamp dit redelijkerwijs heeft mogen begrijpen is evenzo onvoldoende onderbouwd gebleven, terwijl in het voorgaande overigens ook al werd geoordeeld dat de door Van den Hadelkamp in dit verband gestelde uitdrukkelijke instructies omtrent beschermingsmaatregelen door MCB evenmin als vaststaand kunnen worden aangenomen. Om de redenen die hiervoor met betrekking tot de procedure tussen Baelde en Van Ooijen al zijn genoemd (zie r.o. 4.16), moet Baelde naar het oordeel van het hof wel in enige mate eigen schuld aan haar schade worden toegerekend, doch slechts voor een gering percentage van 10%.
Een en ander brengt mee dat grief 4 in het principaal appel faalt. Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel met betrekking tot eigen schuld aan de zijde van Baelde, slaagt de door Baelde in het incidenteel appel aangevoerde grief ten dele.
5.13
In de vrijwaringszaak jegens Van Ooijen heeft Van den Hadelkamp zich met grief 5 gekeerd tegen de afwijzing door de kantonrechter van haar vrijwaringsvordering. Volgens Van den Hadelkamp heeft de kantonrechter voor dit oordeel ten onrechte beslissend geacht dat het werk gepland was bij droog weer en dat Van den Hadelkamp zelf had moeten onderzoeken of er kazen in de koelcellen lagen. Van den Hadelkamp heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat Van Ooijen wist dat er kaas in de koelcellen lag opgeslagen en dat zij haar had moeten informeren, dat ook Van Ooijen van de planning wist en op basis van de actuele weersvoorspellingen had moeten ingrijpen vóór aanvang van de werkzaamheden, dat Van Ooijen de regie had over de tijd waarin het dak openlag en dat het op de weg van Van Ooijen lag om afdoende voorzorgsmaatregelen te treffen.
De grief faalt. Ook indien van de juistheid van de stellingen van Van den Hadelkamp zou moeten worden uitgegaan, kan hetgeen Van den Hadelkamp heeft aangevoerd naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie leiden dat de fouten aan de zijde van Van Ooijen zoveel zwaarder wegen dan de hiervoor omschreven fouten van Van den Hadelkamp, dat dit een toewijzing van de vrijwaringsvordering kan rechtvaardigen.
5.14
In de vrijwaringszaak jegens MCB heeft Van den Hadelkamp met grief 6 betoogd dat de door haar ingestelde vrijwaringsvordering ten onrechte is afgewezen. In dit verband heeft Van den Hadelkamp aangevoerd dat het oordeel van de kantonrechter dat Van den Hadelkamp zelf moest beoordelen welke maatregelen passend waren, de door MCB gepleegde onrechtmatige daad niet opheft.
Het hof is van oordeel dat hetgeen Van den Hadelkamp in hoger beroep heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel dient te leiden dan de kantonrechter heeft gegeven. Diens oordeel impliceert immers - anders dan Van den Hadelkamp heeft aangevoerd - niet dat het handelen van Van den Hadelkamp de onrechtmatige gedraging van MCB opheft. Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat tegenover Baelde aansprakelijkheid van zowel Van den Hadelkamp als MCB moet worden aangenomen. Anders dan Van den Hadelkamp acht het hof de aard en ernst van de wederzijds gemaakte fouten niet zodanig dat dit een toewijzing van de vrijwaringsvordering van Van den Hadelkamp jegens MCB zou rechtvaardigen. Dit betekent dat ook grief 6 faalt.
5.15
Nu geen (voldoende onderbouwde) feiten te bewijzen zijn aangeboden die tot een ander oordeel kunnen leiden, gaat het hof aan de bewijsaanbiedingen van Van den Hadelkamp voorbij.

6.Tussenconclusie

6.1
In r.o. 3.65 van het bestreden vonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat in de diverse zaken de vaststelling van de onderlinge draagplicht niet aan de vorderingen ten grondslag is gelegd, zodat daarop in het vonnis niet nader wordt ingegaan. Weliswaar is geen grief gericht tegen het oordeel in r.o. 3.65 van het bestreden vonnis, doch het hof ziet aanleiding om hierna nog het volgende te overwegen omtrent de mate waarin een ieder aan de schade heeft bijgedragen.
Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat Van Ooijen en Van den Hadelkamp ieder voor een gelijk deel aan de schade hebben bijgedragen, terwijl de schade voorts voor een beperkt percentage, eveneens in gelijke mate, aan MCB en Baelde moet worden toegerekend. Het hof heeft laatstgenoemde percentages in r.o. 4.25 en 5.12 hiervoor vastgesteld op 10%. Het hof is van oordeel dat de resterende 80% van de schade van Baelde aan Van Ooijen en Van den Hadelkamp moet worden toegerekend, ieder voor een gedeelte van 40%.
6.2
Voor de hoofdelijke aansprakelijkheid tegenover Baelde betekent dit ingevolge lid 2 van art. 6:102 jo. 6:101 BW dat Van Ooijen en Van den Hadelkamp ieder voor 40/50, aldus voor 80% tegenover Baelde hoofdelijk aansprakelijk zijn, terwijl MCB voor een gedeelte van 10/20, derhalve 50% jegens Baelde (hoofdelijk) aansprakelijk is. De grief van Baelde in incidenteel appel in beide appelprocedures slaagt dus slechts in zoverre, dat het percentage eigen schuld aan de zijde van Baelde in beide procedures niet - zoals in het bestreden vonnis - op 20%, maar op 10% wordt vastgesteld. De grief brengt - gelet op de hiervoor genoemde percentages - geen wijziging in het dictum mee.

7.De slotsom in de zaak met rolnummer 200.117.748

7.1
In de zaak met rolnummer 200.117.748 komt het hof tot de slotsom dat de grieven in het principaal appel falen. In het principaal appel zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De grief in het incidenteel appel slaagt voor zover eigen schuld aan de zijde van Baelde is vastgesteld voor een percentage van 20%. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in 6.2 hiervoor is overwogen.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Van Ooijen in de kosten van het principaal appel en het door Baelde ingestelde incidenteel appel veroordelen.
7.3
De kosten voor de procedure in het principaal appel aan de zijde van Baelde zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 683,-
- salaris advocaat
€ 3.263,-(1 punt x tarief VI)
Totaal € 3.946,-
De kosten voor de procedure in het incidenteel appel aan de zijde van Baelde zullen worden vastgesteld op € 1631,50.
Als niet weersproken zal het hof ook de door Baelde gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna in het dictum vermeld.
7.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van MCB zullen worden vastgesteld op nihil.
7.5
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Van den Hadelkamp zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 666,-
- salaris advocaat
€ 3.263,-(1 punt x tarief VI)
Totaal € 3.929,-
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna in het dictum vermeld.

8.De slotsom in de zaak met rolnummer 200.117.705

8.1
In de zaak met rolnummer 200.117.705 komt het hof tot de slotsom dat de grieven in het principaal appel falen. In principaal appel zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
De grief in het incidenteel appel slaagt voor zover eigen schuld aan de zijde van Baelde is vastgesteld voor een percentage van 20%. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen in 6.2 hiervoor is overwogen.
8.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Van den Hadelkamp in de kosten van het principaal appel en het door Baelde ingestelde incidenteel appel veroordelen.
8.3
De kosten voor de procedure in principaal appel aan de zijde van Baelde zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 683,-
- salaris advocaat
€ 3.263,-(1 punt x tarief VI)
Totaal € 3.946,-
De kosten voor de procedure in het incidenteel appel aan de zijde van Baelde zullen worden vastgesteld op € 1.631,50.
Als niet weersproken zal het hof ook de door Baelde gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
8.4
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Van Ooijen zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 666,-
- salaris advocaat € 3.263,- (1 punt x tarief VI)
Totaal € 3.929,-
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna in het dictum vermeld.
8.5
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van MCB zullen worden vastgesteld op nihil.

9.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in de zaak met rolnummer 200.117.705
in het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 27 juni 2012;
veroordeelt Van Ooijen in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Baelde vastgesteld op € 683,- voor verschotten en op € 3.263,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in het principaal appel en op € 1.631,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in incidenteel appel, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Van Ooijen jegens Baelde voorts in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval Van Ooijen niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt Van Ooijen in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van den Hadelkamp vastgesteld op € 666,- voor verschotten en op € 3.263,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Van Ooijen in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van MCB vastgesteld op nihil;
in de zaak met rolnummer 200.117.705
in het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 27 juni 2012;
veroordeelt Van den Hadelkamp in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Baelde vastgesteld op € 683,- voor verschotten en op € 3.263,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in het principaal appel en op € 1.631,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief in het incidenteel appel;
veroordeelt Van den Hadelkamp jegens Baelde in de nakosten, begroot op € 131,- of met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval Van den Hadelkamp niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt Van den Hadelkamp in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Van Ooijen vastgesteld op € 666,- voor verschotten en op € 3.263,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt Van den Hadelkamp in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van MCB vastgesteld op nihil;
verklaart dit arrest in beide zaken ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem G. van Rijssen en B.J.H. Hofstee, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.