ECLI:NL:GHARL:2016:306

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
200.171.651/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring ex artikel 234 Rv in civiele procedure over melkquotum

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een incident tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring ex artikel 234 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De zaak is ontstaan uit een geschil tussen [geïntimeerde] en de vader van de gedaagden in eerste aanleg, wijlen [naam] sr., over de overdracht van een melkquotum. Bij vonnis van 7 november 2007 werd [naam] sr. veroordeeld tot overdracht van het melkquotum tegen vergoeding door [geïntimeerde] van 70% van de waarde. Na uitblijven van de overdracht, volgden meerdere vonnissen en exploten, waarbij [geïntimeerde] uiteindelijk schadevergoeding vorderde van de gedaagden, waaronder [appellant 1] en [appellant 2].

In hoger beroep heeft [geïntimeerde] een incidentele vordering ingediend om het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof heeft de procedure en eerdere vonnissen in acht genomen en geconcludeerd dat [geïntimeerde] belang heeft bij de uitvoerbaarverklaring van de veroordeling tot betaling van proceskosten door [appellant 1]. Het hof heeft de incidentele vordering toegewezen voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling van [appellant 1] tot betaling van de proceskosten aan [geïntimeerde]. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de hoofdzaak is beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.171.651/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/101101 / HA ZA 13-258)
arrestin het incident tot het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren ex artikel 234 Rv van
19 januari 2016
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 1],
2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellant 2],
advocaat: mr. M.T. van Daatselaar, kantoorhoudend te Hoogeveen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.T. Fuller, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 7 mei 2014, 10 september 2014, 11 februari 2015 en 4 maart 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant 1] , [appellant 2] , [naam] , [naam] , [naam] , [naam] en [naam] als gedaagden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 mei 2015,
- het exploot van anticipatie van [geïntimeerde] d.d. 15 juni 2015,
- de memorie van grieven,
- de incidentele vordering inhoudende vordering tot verklaring uitvoerbaar bij voorraad alsmede memorie van antwoord (met producties),
- de memorie van antwoord in de incidentele vordering tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De incidentele vordering van [geïntimeerde] luidt:
"Het vonnis van de Rechtbank Noord Nederland, locatie Assen (…) gelet op hetgeen bepaald in artikel 234 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren met compensatie van de kosten van partijen."

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover relevant in het kader van dit incident - om het volgende.
3.2
Tussen [geïntimeerde] en de vader van de gedaagden in eerste aanleg, wijlen [naam] sr., is een geschil ontstaan over de overdracht van een melkquotum. Bij vonnis van 7 november 2007 is [naam] sr. veroordeeld over te gaan tot overdracht van dit melkquotum tegen vergoeding door [geïntimeerde] van 70 % van de waarde en tot schadevergoeding aan [geïntimeerde] .
3.3
Nadat overdracht van het melkquotum uitbleef zijn [naam] sr. en [naam] bij vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen d.d. 12 januari 2011 veroordeeld over te gaan tot overdracht van het melkquotum. [naam] heeft op 13 januari 2011 aan de overdracht zijn medewerking verleend.
3.4
Bij exploot van 12 augustus 2013 is op verzoek van [naam] sr. een grosse van het vonnis van 7 november 2007 aan [geïntimeerde] betekend en werd haar bevolen € 107.135,15 te voldoen. Vervolgens is op 19 augustus 2013 op verzoek van [naam] als rechtsopvolger van [naam] sr., een tweede exploot met dezelfde inhoud betekend. Op 3 september 2013 is een derde exploot op verzoek van [naam] als rechtsopvolger van [naam] sr. betekend, waarin melding is gemaakt van de overdracht van het bedrijf van [naam] sr. aan [naam] .
3.5
De deurwaarder die de voornoemde exploten uitbracht, trad op in opdracht van [appellant 1] , die daarvoor een volmacht had van [naam] . [naam] betwist dat de op de machtiging geplaatste handtekening van hem afkomstig is en heeft verklaard over een schriftkundig onderzoek te beschikken waaruit blijkt dat de handtekening niet door [naam] is geplaatst, maar waarschijnlijk door [appellant 1] .
3.6
[geïntimeerde] heeft de gedaagden in eerste aanleg gedagvaard en gevorderd hen te veroordelen tot betaling van schadevergoeding ad € 147.438,-, die zij heeft geleden als gevolg van onder andere de niet tijdige overdracht van het melkquotum.
3.7
[naam] heeft daarop een reconventionele vordering ingesteld, strekkende tot veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een deel van de waarde van het melkquotum uit hoofde van het vonnis van 7 november 2007.
3.8
[naam] en [geïntimeerde] hebben ter comparitie van de rechtbank d.d. 23 januari 2015 een minnelijke regeling getroffen inhoudende dat de conventionele en de reconventionele vordering met elkaar worden verrekend. [naam] heeft daarop zijn eis ingetrokken.
3.9
Omdat [appellant 1] en [appellant 2] niet wensten in te stemmen met doorhalen van de procedure hebben [geïntimeerde] en [naam] hun eisen aangepast om te bereiken dat de zaak door de rechtbank kan worden afgedaan met inachtneming van de bereikte schikking. [geïntimeerde] vorderde daarop vanwege verrekening niets meer van [naam] . Van de erven van [naam] sr. vorderde zij nog een proceskostenveroordeling.
3.1
De rechtbank heeft bij vonnis van 11 februari 2015 in conventie verstaan dat de vordering behoudens de proceskosten is ingetrokken, [appellant 1] in de proceskosten veroordeeld en de proceskosten voor zover die zijn gemaakt tussen [geïntimeerde] enerzijds en [naam] en [appellant 2] anderzijds gecompenseerd.
In reconventie heeft de rechtbank verstaan dat de vordering is ingetrokken en heeft zij de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.
3.11
[geïntimeerde] heeft de rechtbank op 12 februari 2015 verzocht om aanvulling van het op 11 februari 2015 gewezen vonnis, in die zin dat de rechtbank de uitgesproken proceskostenveroordeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaart.
3.12
De rechtbank heeft het verzoek van [geïntimeerde] bij vonnis van 4 maart 2015 afgewezen.
3.13
De vraag waar het in dit incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis van 11 februari 2015 op de voet van artikel 234 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688), voorop dat bij de beoordeling van deze vordering het volgende geldt:
( i) de eiser in het incident zal belang moeten hebben bij de door hem gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is dat belang in beginsel gegeven;
(ii) bij de beoordeling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van degene die de veroordeling verkreeg, zwaarder weegt dan dat van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist;
(iii) bij deze afweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende rechtsmiddel in beginsel buiten beschouwing;
(iv) indien in vorige instantie een gemotiveerde beslissing is gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag moeten leggen die bij de door de vorige rechter gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak van de vorige rechter hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
(v) indien een dergelijke beslissing ontbreekt - hetzij doordat in vorige instantie geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gevorderd (zoals in dit geval), hetzij doordat de rechter in vorige instantie geen gemotiveerde beslissing op die vordering heeft gegeven - geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en dient te worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i)-(iii) vermelde.
3.14
[geïntimeerde] heeft aan haar incidentele vordering ten grondslag gelegd dat de rechtbank haar vonnis ten onrechte niet uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard. In haar primaire vordering en in de akte wijziging eis d.d. 5 februari 2014 heeft zij verzocht gedaagden uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen. Nadat [geïntimeerde] ter comparitie een schikking met [naam] had getroffen heeft zij haar eis ter zitting gewijzigd. Deze akte behelst echter geen intrekking van de eerdere vordering tot een veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Nu [geïntimeerde] een financieel belang heeft, stelt zij dat haar belang bij uitvoerbaar bij voorraadverklaring gegeven is.
3.15
[appellant 2] hebben zich verzet tegen het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het bestreden vonnis. Zij zijn van mening dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake is van een restitutierisico. Zij hebben voorts gesteld dat de incidentele vordering jegens [appellant 2] voor afwijzing gereed ligt, in verband met het ontbreken van belang. Indien en voor zover het hof het vonnis toch uitvoerbaar bij voorraad verklaart, verzoeken [appellant 2] [geïntimeerde] te veroordelen tot zekerheidstelling.
3.16
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij haar incidentele vordering voor zover deze gericht is tegen [appellant 2] , nu in de verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant 2] de proceskosten zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De vordering wordt derhalve in zoverre afgewezen.
Ten aanzien van de vordering tot uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de veroordeling van [appellant 1] tot betaling van de proceskosten overweegt het hof dat deze vordering betrekking heeft op een veroordeling strekkende tot betaling van een geldsom. Het belang van [geïntimeerde] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaring van die vordering is dan ook evident: haar belang is erin gelegen dat zij niet op het haar krachtens de veroordeling toekomende hoeft te wachten tot die veroordeling onherroepelijk is geworden (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis geen gemotiveerd oordeel gegeven over de uitvoerbaarheid bij voorraad. Dat de rechtbank bij aanvullend vonnis d.d. 4 maart 2015 heeft geweigerd om deze veroordeling alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren maakt dit niet anders; uit laatstgenoemd vonnis blijkt alleen dat volgens de rechtbank een vordering tot uitvoerbaarverklaring in eerste aanleg niet (meer) voorlag. Tegenover het hiervoor aangeduide belang heeft [appellant 1] (slechts) gesteld dat sprake is van een restitutierisico aan de zijde van [geïntimeerde] . Een dergelijk risico heeft [appellant 1] naar het oordeel van het hof echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele stelling dat [geïntimeerde] inmiddels een respectabele leeftijd heeft bereikt waardoor een risico bestaat dat [appellant 1] tijdens de procesgang te maken zal krijgen met erfgenamen en een nalatenschap, is daartoe onvoldoende.
3.17
Het hof komt bijgevolg tot het oordeel dat niet is gebleken van een zwaarder wegend belang van [appellant 1] dan het belang van [geïntimeerde] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordeling tot betaling van proceskosten in het bestreden vonnis.
3.18
Uit het vorenoverwogene volgt dat de incidentele vordering voor toewijzing vatbaar is voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling in conventie van [appellant 1] tot betaling van de proceskosten aan [geïntimeerde] . Het hof ziet geen aanleiding om aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde van zekerheidstelling te verbinden zoals door [appellant 2] is verzocht, aangezien, zoals gezegd, het bestaan van een restitutierisico niet aannemelijk is geworden.
3.19
De beslissing omtrent de proceskosten in dit incident zal het hof aanhouden totdat in de hoofdzaak zal zijn beslist.
De beslissingHet hof:
in het incident
verklaart uitvoerbaar bij voorraad het door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, gewezen vonnis van 11 februari 2015, voor zover [appellant 1] daarin veroordeeld is tot betaling van de proceskosten aan [geïntimeerde] ;
wijst af het meer of anders gevorderde;
houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan tot dat in de hoofdzaak zal zijn beslist;
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol voor voortprocederen (akte/pleidooi/fourneren);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. H. de Hek en mr. D.H. de Witte en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
19 januari 2016.