ECLI:NL:GHARL:2016:2905

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.176.154/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering wegens niet verzekerde scooter

In deze zaak vorderde de geïntimeerde schadevergoeding van de appellant, omdat de appellant eigenaar zou zijn van een scooter die nog op naam van de geïntimeerde staat geregistreerd. De geïntimeerde had boetes moeten betalen wegens overtredingen van de verzekeringsplicht met betrekking tot de scooter. Het hof oordeelde dat niet aannemelijk was geworden dat de appellant de eigenaar was van de scooter, in tegenstelling tot de eerdere uitspraak van de kantonrechter. De vordering van de geïntimeerde werd afgewezen.

De procedure begon met een dagvaarding in hoger beroep op 20 augustus 2015, gevolgd door een memorie van grieven en een memorie van antwoord. De feiten werden door het hof zelfstandig vastgesteld, aangezien de kantonrechter deze niet had vastgesteld. De scooter, een Gilera, was geregistreerd op naam van de geïntimeerde, maar de appellant ontkende ooit eigenaar of gebruiker te zijn geweest van de scooter. De geïntimeerde had de appellant aansprakelijk gesteld voor de boetes die hij had ontvangen van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB).

Het hof oordeelde dat de appellant de stellingen van de geïntimeerde gemotiveerd had weersproken met schriftelijke verklaringen. De geïntimeerde had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat de appellant de scooter had gekocht. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij de geïntimeerde werd veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.176.154/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 3932428 LC 15-813)
arrest van 12 april 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.G. Nagel, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.H.H. Nauta, kantoorhoudend te Lelystad.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
3 juni 2015 dat de rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, locatie Lelystad (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 augustus 2015,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- de akte van depot d.d. 19 februari 2016.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in hoger beroep - kort samengevat - de vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Omdat de kantonrechter de feiten niet heeft vastgesteld, zal het hof de feiten zelfstandig vaststellen. Deze komen op het volgende neer.
3.2
[B] (hierna: [B] ) was eigenaar van een scooter van het merk Gilera met kenteken [YY-000-Y] (hierna: de scooter). De scooter is echter niet op naam van [B] , maar op naam van [geïntimeerde] geregistreerd bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW).
3.3
De RWD heeft bij diverse registercontroles vastgesteld dat de scooter op verschillende tijdstippen in de periode augustus 2012 tot en met juni 2014 niet verzekerd was en heeft in verband met de overtreding van de verzekeringsplicht diverse sancties aan [geïntimeerde] opgelegd. [geïntimeerde] heeft in dat verband diverse beschikkingen ontvangen van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB). Inclusief verhogingen vanwege niet tijdige betaling is [geïntimeerde] een bedrag van € 3.664,- verschuldigd geworden.
3.4
In een brief van 13 november 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] geschreven dat [appellant] de scooter rond augustus 2009 van [C] (hierna: [C] ) heeft gekocht, maar ten onrechte heeft nagelaten de scooter te verzekeren. [geïntimeerde] stelt [appellant] aansprakelijk voor de daardoor geleden schade, bestaande uit de aan hem opgelegde boetes ad € 3.667,- en sommeert [appellant] dit bedrag binnen 14 dagen aan hem te betalen.
3.5
[appellant] heeft aan deze sommatie noch aan een sommatie van de advocaat van [geïntimeerde] van 9 februari 2015 gevolg gegeven.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd betaling van een bedrag van € 3.664,- met wettelijke rente en veroordeling van [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, de scooter bij de RDW op zijn naam te registreren. Hij heeft zich in dat verband beroepen op een schriftelijke verklaring, volgens hem afkomstig van [B] en
[C] , kort gezegd inhoudende dat [C] de scooter rond de maand augustus 2009 voor [B] aan [appellant] heeft verkocht.
4.2
[appellant] heeft verweer gevoerd. Hij heeft gesteld dat hij de scooter niet heeft gekocht en dat hij niet in het bezit is (geweest) van de scooter.
4.3
De kantonrechter heeft in zijn vonnis overwogen dat [appellant] , mede gezien het feit dat hij niet heeft gereageerd op de conclusie van repliek van [geïntimeerde] , de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende heeft weersproken. De kantonrechter heeft de vorderingen toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Met de beide grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende heeft weersproken. Het hof zal de grieven, die met elkaar samenhangen, tezamen bespreken.
5.2
[appellant] herhaalt in de toelichting op de grieven dat hij de scooter niet heeft gekocht en ook nooit onder zich heeft gehad of heeft gebruikt. Hij beroept zich op twee schriftelijke verklaringen.
De eerste verklaring is, naar tussen partijen niet ter discussie staat, afkomstig van [B] . In deze verklaring neemt [B] afstand van de door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegde verklaring. Die is volgens hem aangevuld nadat hij, [B] , de verklaring had ondertekend. Volgens [B] heeft [geïntimeerde] de scooter wel op zijn naam gezet en is de scooter vervolgens in het bezit gekomen van [C] , maar weet hij niet wat [C] met de scooter heeft gedaan. [B] schrijft ook niet te weten waar de scooter nu is.
In de tweede verklaring, die is ondertekend met [D] , is vermeld dat de opsteller de moeder van [appellant] is en dat [appellant] nooit in het bezit is geweest van een Gilera scooter, type Runner. [appellant] heeft wel een Gilera Stalker gebruikt, die op naam van [D] stond.
5.3
[geïntimeerde] heeft de inhoud van beide verklaringen betwist. Hij heeft ook bestreden dat de tweede verklaring daadwerkelijk afkomstig is van de moeder van [appellant] . Hij heeft het origineel van de door hem in eerste aanleg overgelegde verklaring van [B] en [C] ter griffie van het hof gedeponeerd. Daaruit blijkt volgens hem dat de verklaring niet na de ondertekening is aangevuld. Volgens [geïntimeerde] is de tweede verklaring van [B] erg ongeloofwaardig; als waar is wat [B] schrijft, valt niet in te zien dat hij geen maatregelen heeft genomen als hij niet weet wat [C] met de scooter heeft gedaan.
5.4
Op [geïntimeerde] rusten stelplicht en bewijslast ten aanzien van zijn stelling dat [appellant] de scooter heeft gekocht van [C] . [geïntimeerde] heeft deze stelling onderbouwd met de schriftelijke verklaring van [B] en [C] . Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de stelling van [geïntimeerde] echter gemotiveerd weersproken. Hij heeft bestreden dat hij de scooter heeft gekocht en in zijn bezit heeft gehad en hij heeft dat onderbouwd met een tweetal verklaringen. Ook indien ervan moet worden uitgegaan dat de verklaring van [B] en [C] niet is aangevuld, staat wel vast dat [B] in zijn tweede schriftelijke verklaring de juistheid van deze eerste verklaring op een cruciaal onderdeel - de verkoop aan [appellant] - relativeert. Wanneer in aanmerking wordt genomen dat de stellingen van [geïntimeerde] over de beweerde verkoop van de scooter aan [appellant] vaag zijn gebleven - een verkoopprijs is niet genoemd, de rol van [C] is onduidelijk en ook de precieze datum van de transactie blijft onvermeld -, volgt het hof [geïntimeerde] niet in diens betoog dat [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende heeft weersproken.
5.5
Nu [appellant] de stellingen van [geïntimeerde] gemotiveerd heeft weersproken, kan het hof niet zonder bewijslevering van de juistheid van deze stellingen uitgaan. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] in hoger beroep geen bewijsaanbod heeft gedaan. In eerste aanleg heeft hij slechts een ongespecificeerd bewijsaanbod gedaan "van al zijn stellingen door alle middelen rechtens"), met de kanttekening dat hij zich "vooralsnog (wenst) te beroepen op de overgelegde schriftelijke bescheiden." Het hof ziet geen reden hem ambtshalve tot het leveren van getuigenbewijs toe te laten.
5.6
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet toewijsbaar zijn. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter dan ook vernietigen en [geïntimeerde] veroordelen in de proceskosten in beide instanties (geliquideerd salaris van de advocaat in hoger beroep: 1 punt, tarief I).

6.De beslissingHet gerechtshof:vernietigt het vonnis waarvan beroep,en opnieuw rechtdoende:wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het geding in beide instanties en begroot deze kosten, voor zover aan de zijde van [appellant] gevallen, voor de procedure in eerste aanleg op nihil, en voor de procedure in hoger beroep op € 407,16 aan verschotten en op € 632,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 april 2016.