In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een onroerende zaak onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een belastingplichtige, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van zijn woning, gelegen aan [a-straat] 521A te [Z]. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 643.000, welke waarde na bezwaar werd verlaagd tot € 550.000. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van de belanghebbende gedeeltelijk gegrond, maar het merendeel van de bezwaren werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de belanghebbende hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 8 maart 2016 in Arnhem zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar gehoord. De belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze te hoog was, terwijl de heffingsambtenaar de waarde verdedigde met een taxatierapport. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs had geleverd om de vastgestelde waarde te onderbouwen. De referentiepanden die door de heffingsambtenaar waren gebruikt, waren niet vergelijkbaar met de onroerende zaak van de belanghebbende.
De belanghebbende had een eigen taxatierapport overgelegd, waarin een lagere waarde van € 408.000 werd bepleit. Het Hof oordeelde dat deze taxatie beter onderbouwd was en dat de waarde van de onroerende zaak aannemelijk was gemaakt. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en stelde de waarde van de onroerende zaak vast op € 408.000. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 2.839 werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan.