ECLI:NL:GHARL:2016:2465

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
29 maart 2016
Zaaknummer
200.178.781/01 200.183.856/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot onderbewindstelling en mentorschap door zorginstelling niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot onderbewindstelling en mentorschap, ingediend door een zorginstelling. De zorginstelling had de feitelijke zorg uitbesteed en het hof moest beoordelen of deze instelling bevoegd was om het verzoek in te dienen. De rechthebbende, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. A. Atema, stelde dat de zorginstelling niet-ontvankelijk was in haar verzoek omdat zij niet direct betrokken was bij de zorg en begeleiding van de rechthebbende. Het hof verwees naar de relevante artikelen uit het Burgerlijk Wetboek, die vereisen dat de verzoeker direct betrokken moet zijn bij de zorg van de rechthebbende. Het hof concludeerde dat de zorginstelling, ondanks haar rol als hoofdaannemer, niet voldeed aan deze vereisten. De burgemeester, die ook het verzoek had ondertekend, werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Het hof benadrukte dat, hoewel de maatregelen wellicht noodzakelijk waren voor de bescherming van de rechthebbende, het niet mogelijk was om voorbij te gaan aan het formele gebrek in de verzoeken. De bestreden beschikkingen van de kantonrechter werden vernietigd en het hof verklaarde de zorginstelling en de burgemeester niet-ontvankelijk in hun verzoek tot instelling van bewind en mentorschap.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.178.781/01 (bewind) & 200.183.856/01 (mentorschap)
(zaaknummers rechtbank 15-734 (bewind) & 15-90 (mentorschap)
beschikking van de familiekamer van 17 maart 2016
in het hoger beroep van:
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. A. Atema, kantoorhoudende te Groningen,
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
in de zaak met nummer 200.178.781/01:
[de bewindvoerder] B.V.,
kantoorhoudende te [A] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
Zorggroep [B] ,mede kantoorhoudende te [C] ,
hierna te noemen: [B] ,
in de zaak met nummer 200.183.856/01[de mentor],
kantoorhoudende te [D] ,
hierna te noemen: de mentor.

1.Het verloop van het geding

1.1
Het hof verwijst voor het procesverloop, alsmede voor de feiten en achtergronden van de zaak, naar de weergave in de tussenbeschikking van het hof van 28 januari 2016.

2.Het verdere procesverloop

2.1
Na die tussenbeschikking is op 10 februari 2016 ter griffie van het hof binnengekomen een brief van [B] van 9 februari 2016 met bijlagen en op 22 februari 2016 een journaalbericht van mr. Atema van 19 februari 2016 met bijlagen.
2.2
Het hof heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaak achterwege gelaten.
3.
De motivering van de beslissing
3.1
Ter beoordeling staat het verzoek tot instelling van een bewind- en mentorschap ten behoeve van de rechthebbende.
3.2
Op grond van artikel 1:432 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan, voor zover van belang, de instelling van een bewind ook worden verzocht door de instelling waar de rechthebbende wordt verzorgd of die aan de rechthebbende begeleiding biedt. Een soortgelijke bepaling geldt voor het mentorschap (artikel 1:451 lid 2 BW).
3.3
Blijkens de in de tussenbeschikking van het hof van 28 januari 2016 aangehaalde wetsgeschiedenis (TK 2011-2012, 33 054, nr. 3), is de achterliggende gedachte bij de voormelde wetsartikelen dat bij afwezigheid of het niet optreden van een partner of familieleden, de instelling die de betrokkene verzorgt of begeleidt in ieder geval wel omgang en contact met de betrokkene heeft en daarom in staat kan worden geacht in te schatten of de betrokkene, zoals hier verzocht, een bewindvoerder of mentor nodig heeft.
3.4
In de tussenbeschikking heeft het hof [B] daarom onder meer de vraag gesteld om welke redenen [B] zich bevoegd acht om de onderhavige verzoeken in te dienen. Dit naar aanleiding van de toelichting van de rechthebbende dat niet [B] maar [E] bv de feitelijke hulp en begeleiding biedt aan de rechthebbende.
3.5
In de schriftelijke reactie van [B] van 9 februari 2016 is ten aanzien van die vraag (a) het volgende geantwoord:
" [B] heeft als hoofdaannemer de zorg en ondersteuning aan mevr. A. de Wit, in
onderaanneming verleend aan [E] (dochter van Zorggroep [B] ). Zie ook de
organisatiestructuur in
bijlage 1. Kern van de afspraken bij onderaanneming is dat de
hoofdaannemer er voor verantwoordelijk is dat de zorg en ondersteuning die wordt
geboden voldoet aan de (kwaliteits-)eisen van de financier. [B] ziet het als haar
plicht wanneer cliënten niet (meer) in staat zijn hun belangen zelf te behartigen, een
verzoek daartoe bij de rechter in te dienen. Op basis van die formele
verantwoordelijkheid als hoofdaannemer achten wij [B] bevoegd, tot het indienen
van het verzoek tot onderbewindstelling van mevr. [verzoekster] . Hoe die
onderaanneming binnen [B] is geregeld, kunt u lezen in
bijlage 2."
3.6
De rechthebbende heeft naar aanleiding van dit antwoord van [B] haar standpunt gehandhaafd. In de brief van haar advocaat mr. Atema van 19 februari 2016 is in dit verband onder meer opgemerkt dat uit de door [B] verstrekte gegevens blijkt dat [B] als hoofdaannemer ervoor verantwoordelijk is dat de aan de rechthebbende geboden zorg en ondersteuning voldoet aan de eisen van de financier en de vigerende (mantel-)overeenkomst en dat de uitvoering van de zorg en ondersteuning aan de rechthebbende geschiedt conform de gebruikelijke werkwijzen van de onderaannemer ( [E] bv). Om die reden is [B] volgens de rechthebbende niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
3.7
Het hof kan de rechthebbende hierin volgen. Uit de schriftelijke reactie van [B] van 9 februari 2016 blijkt dat zowel [B] als [E] bv dochtermaatschappijen zijn van de stichting [F] en behoren tot de [B] zorggroep, tezamen met de andere dochtermaatschappijen van [F] . Daarbij kan het hof noch uit het antwoord van [B] van 9 februari 2016, noch uit de overige beschikbare gegevens, afleiden dat [B] deel heeft aan de feitelijke uitvoering van de zorg en begeleiding die aan de rechthebbende wordt geboden. Het gestelde omtrent de onderaanneming binnen de [B] zorggroep wijst naar het oordeel van het hof eerder op het tegendeel. Bovendien kan de onderlinge rechtsverhouding binnen de [B] zorggroep niet de bedoeling van de wetgever in deze terzijde stellen, namelijk de directe betrokkenheid bij de rechthebbende in het kader van zorg en begeleiding, waaronder contacten en omgang met de rechthebbende, als voorwaarde voor de bevoegdheid om het verzoek in te dienen. [B] behoort aldus niet tot de kring van verzoekers bedoeld in de artikelen 1:432 respectievelijk 1:451 BW die een verzoek als het onderhavige kunnen indienen. De consequentie daarvan is dat [B] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de inleidende verzoeken. Aan bespreking van de vraag of de directeur van [B] ( [G] ) al dan niet bevoegd was om namens [B] het verzoek te ondertekenen komt het hof dus niet toe. Voorts behoort ook de burgemeester, die het verzoek mede heeft ondertekend, niet tot de kring van verzoekers die een verzoek als het onderhavige kunnen indienen. Dat zou anders kunnen zijn wanneer de burgemeester als vertegenwoordiger zou zijn opgetreden van het college van burgemeester en wethouders en wanneer het verzoek tot onderbewindstelling gebaseerd zou zijn op verkwisting of het hebben van problematische schulden, maar van beide omstandigheden is niet gebleken. Voor zover de burgemeester moet worden beschouwd als mede-verzoeker - geheel duidelijk wordt dit uit het verzoek niet - dient hij dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek.
3.8
Het voorgaande doet er niet aan af dat de maatregelen wellicht wel noodzakelijk zijn ter bescherming van de vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende, mede gelet op hetgeen ter zitting is gebleken omtrent de mogelijke aanstaande gedwongen huisuitzetting van de rechthebbende. Het staat het hof echter niet vrij om aan het hiervoor geconstateerde formele gebrek voorbij te gaan.
3.9
Wellicht ten overvloede wijst het hof erop dat zo nodig een nieuw verzoek kan worden ingediend ten behoeve van de rechthebbende overeenkomstig de wettelijke voorschriften.

4.De slotsom

4.1
Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikkingen niet in stand kunnen blijven en het hof zal beslissen als volgt.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikkingen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 juli 2015, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:verklaart [B] en de burgemeester van de gemeente Smallingerland niet-ontvankelijk in hun verzoek tot instelling van een bewind en mentorschap ten behoeve van de rechthebbende.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. M.P. den Hollander en mr. H.J. de Ruijter en is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2016 in bijzijn van de griffier.