ECLI:NL:GHARL:2016:2314

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
200.152.285
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over ondernemersbijdrage en vernietiging besluit algemene ledenvergadering van ondernemersvereniging

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vennootschap onder firma, vertegenwoordigd door meerdere vennoten, en de Ugchelenplaza Ondernemersvereniging over een ondernemersbijdrage voor een herinrichtingsplan. De vennootschap, hierna aangeduid als [appellanten], heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de vordering van Ugchelenplaza, die betaling van een bedrag van € 4.077,67 vorderde, dat voortkwam uit een besluit van de algemene ledenvergadering van 15 november 2006. Dit besluit hield in dat de leden een bijdrage moesten betalen voor de herinrichting van de Ugchelseweg. De appellanten stelden dat zij niet gebonden waren aan dit besluit, omdat de herinrichting van de Molencatenlaan niet was gerealiseerd en dat zij niet tijdig gebruik hadden kunnen maken van hun recht om het besluit te vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten tijdens de vergadering aanwezig waren en dat zij kennis hebben genomen van het besluit. De vervaltermijn voor het vorderen van vernietiging van het besluit was daarmee in gang gezet. Het hof oordeelde dat de appellanten niet tijdig hebben gereageerd en dat hun beroep op redelijkheid en billijkheid niet opging, omdat zij als lid van de vereniging gebonden zijn aan de besluiten van de meerderheid. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van Ugchelenplaza gedeeltelijk had toegewezen en de vordering in reconventie had afgewezen. De appellanten werden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.152.285
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn 2475795)
arrest van 22 maart 2016
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [appellant 1],gevestigd te [vestigingsplaats],

2.
[appellant 2],
3.
[appellant 3],
4.
[appellant 4],
5.
[appellant 5],
allen wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk: [appellanten], appellante sub 1 afzonderlijk: [appellant 1],
advocaat: mr. D.J. Brugge,
tegen:
de vereniging
Ugchelenplaza Ondernemersvereniging,
gevestigd te Ugchelen, gemeente Apeldoorn,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: Ugchelenplaza,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 april 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit de comparitie van partijen op 24 februari 2016.
1.3
Hierna heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant 1] voert haar onderneming vanuit een door haar gehuurd pand aan de Molencatenlaan te Ugchelen. Zij was in 2006 lid van Ugchelenplaza.
2.2
In de statuten van Ugchelenplaza is het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 7.
(…)
(…) Een lid kan voorts zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang opzeggen binnen een maand nadat hem een besluit waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, is bekend geworden of medegedeeld; het besluit is alsdan niet op hem van toepassing.
De bevoegdheid tot opzegging van het lidmaatschap met onmiddellijke ingang komt echter niet aan de leden toe ingeval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen.
(…)
Artikel 9.
Door middel van een besluit genomen door de algemene vergadering kunnen verbintenissen aan het lidmaatschap worden verbonden. Een dergelijk besluit kan slechts worden genomen met een meerderheid van ten minste twee/derde gedeelte der uitgebrachte stemmen in een vergadering waarin ten minste twee/derde van het aantal stemmen dat door stemgerechtigden gezamenlijk kan worden uitgebracht vertegenwoordigd is.”
2.3
Op 15 november 2006 heeft Ugchelenplaza een ledenvergadering gehouden, waarbij [appellant 1] aanwezig was in de personen van de vennoten [appellant 4] en [appellant 2]. Ter vergadering is gesproken over herinrichtingsplannen voor de Ugchelseweg en, op termijn, de Molencatenlaan. In de notulen van deze vergadering, met het opschrift “Notulen Ledenvergadering Herinrichting Ugchelseweg” is het volgende te lezen:
“(…) Om 20:00 opent de voorzitter de vergadering. Hij geeft kort het doel aan van de vergadering. Uitleg geven over de kosten en verdeelsleutel met betrekking tot de herinrichting van de Ugchelseweg. Aansluitend zal worden gestemd over de doorgang van het plan. Hierbij dient 2/3 van de leden aanwezig te zijn. Deze zijn aanwezig.
De herinrichting van de Ugchelseweg is de beginstap op iets te bereiken. Iets dat moet leiden tot een aantrekkelijker Ugchelen voor alle partijen en betrokkenen.
Er zijn een drietal groepen benoemd onder de leden. Te weten A, B en C.
Ter verduidelijking:
direct betrokken deelnemer
aanliggende betrokken deelnemer
overige leden
De drie groepen zijn gebaseerd op het effect en de kansen van de herinrichting op de betreffende ondernemer. (Hierbij is niet alleen gekeken naar deze beginstap, maar ook naar bovengenoemde zaken op langere termijn (Molencatenlaan/totaalplaatje)).
Het bedrag dat moet worden gerealiseerd bedraagt € 150.000,-. Verdeeld over twee groepen:
Ondernemersgedeelte € 105.000,-
Eigenarengedeelte € 45.000,-
(…)
De heer [A.] (blijkens de notulen lid van het bestuur, hof) geeft een korte uitleg over het uitgedeelde rekenvoorbeeld met betrekking tot de financiering. Enkele belangrijke punten zijn hierbij:
  • De bijdrage is eenmalig. Er zal, wanneer er een fase 2 komt (Molencatenlaan), niet opnieuw om een ondernemersbijdrage gevraagd worden.
  • (…)
De heer [B.] vraagt hoe de financiering van de Molencatenlaan is geregeld.
De voorzitter antwoord dat de Molencatenlaan wordt betaald uit de bijdrage eigenaren Molencatenlaan (intentieverklaring).
Na een korte discussie over groepen en uitleg is alles duidelijk en gaan we over tot de stemming.
Stemming
Stelling:Ik ben akkoord met de verdeelsleutel, zoals uitgelegd en voorgesteld met betrekking tot de herinrichting Ugchelseweg, voor mijn specifieke ondernemersbijdrage.
Resultaat:
VOOR stemmers 22
TEGEN stemmers 5
Niet gestemd 2
Ongeldig 1
(…)”.
Op de bijlage bij de notulen is te zien dat [appellant 1] is ingedeeld in groep A en dat de kosten voor een direct betrokken deelnemer zijn berekend op € 3.603,64.
2.4
In 2007 is de herinrichting van de Ugchelseweg uitgevoerd. Bij factuur van 8 april 2010 heeft de gemeente Apeldoorn een bedrag van € 105.000,- aan Ugchelenplaza in rekening gebracht als bijdrage voor deze herinrichting.
2.5
Bij factuur van 11 januari 2011 heeft Ugchelenplaza aan [appellant 1] € 4.077,67 in rekening gebracht onder de omschrijving “Betaling Renovatie Ugchelseweg”. [appellant 1] heeft deze factuur niet betaald.
2.6
Nadat [appellant 1] duidelijk was geworden dat de Molencatenlaan niet werd heringericht, heeft zij op 24 augustus 2011 haar lidmaatschap van Ugchelenplaza opgezegd. De herinrichting van de Molencatenlaan is ook nadien niet gerealiseerd. Recentelijk zijn er, los van de eerdere herinrichtingsplannen, wel verbeteringen aangebracht, waarvoor ondernemers in deze straat een bijdrage van € 1.000,- hebben betaald.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Ugchelenplaza heeft in eerste aanleg betaling door [appellanten] gevorderd van het bedrag van € 4.077,67, althans € 3.603,64, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. Ugchelenplaza heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [appellanten] gehouden is conform het besluit van de vergadering van 15 november 2006 de ondernemersbijdrage te betalen. Het bedrag voor de ondernemers die in groep A waren ingedeeld was aanvankelijk vastgesteld op € 3.603,64. Omdat de twee nieuw te vestigen ondernemingen die ook in groep A waren ingedeeld niet van de grond zijn gekomen, is dit bedrag verhoogd naar € 4.077,67. Het bedrag dat aan de gemeente betaald moet worden, is immers gelijk gebleven, aldus Ugchelenplaza.
3.2
[appellanten] heeft verweer gevoerd. In reconventie heeft zij gevorderd dat, indien en voor zover er op 15 november 2006 een besluit is genomen, dit besluit wordt vernietigd.
3.3
De kantonrechter heeft bij het vonnis van 9 april 2014 de vordering in conventie gedeeltelijk toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen. De kantonrechter heeft [appellanten] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 3.063,64, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf het moment van opeisbaarheid. [appellanten] is voorts veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
[appellanten] komt met vier grieven op tegen het vonnis van 9 april 2014. Zij vordert dat het hof dit vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van Ugchelenplaza zal afwijzen, dan wel Ugchelenplaza zal veroordelen om aan [appellanten] een bedrag van € 3.063,64 te voldoen, met veroordeling van Ugchelenplaza in de kosten van beide instanties. Ugchelenplaza heeft de grieven bestreden. Zij concludeert dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, eventueel onder verbetering of aanvulling van gronden, en [appellanten] zal veroordelen in de kosten van (naar het hof begrijpt) het hoger beroep.
4.2
Met grief 1 stelt [appellanten] allereerst haar vordering tot vernietiging van het besluit van 15 november 2006 opnieuw aan de orde. Zij keert zich daarbij tegen het oordeel van de kantonrechter dat, indien het besluit zo moet worden opgevat dat dit mede een besluit tot deelname aan de herinrichtingsplannen omvat, [appellanten] ter vergadering ook van dit besluit kennis heeft gekregen en daarom - gezien de vervaltermijn van artikel 2:15 lid 5 BW - te laat is met de huidige vordering (rov. 4.4 van het vonnis). [appellanten] voert aan dat zij van de in dit artikel geregelde mogelijkheid tot vernietiging geen gebruik heeft kunnen maken, omdat het de bedoeling van partijen was dat de Molencatenlaan in een tijdsbestek van twee jaar te rekenen vanaf het besluit van 15 november 2006 zou worden heringericht. Als [appellanten] zou hebben geweten dat het nimmer de bedoeling was om de Molencatenlaan te gaan herinrichten, dan had zij tegen het besluit gestemd en gebruik gemaakt van de mogelijkheid die artikel 2:15 lid 5 BW haar had gegeven, aldus [appellanten]
4.3
Artikel 2:15 lid 5 BW houdt in dat de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen vervalt een jaar na het einde van de dag, waarop hetzij aan het besluit voldoende bekendheid is gegeven, hetzij de belanghebbende van het besluit kennis heeft genomen of daarvan is verwittigd. Uit de notulen van de ledenvergadering van 15 november 2006, zoals hiervoor in rov. 2.3 geciteerd, volgt onmiskenbaar dat tijdens deze vergadering niet slechts een besluit over de verdeelsleutel, maar ook over de uitvoering van het plan is genomen. Als doel van de vergadering is immers aangegeven dat uitleg zou worden gegeven over de kosten en verdeelsleutel met betrekking tot de herinrichting van de Ugchelseweg en dat aansluitend zou worden gestemd over de doorgang van het plan. Blijkens de notulen is dat ook gebeurd: eerst is uitleg over deze onderwerpen gegeven en heeft discussie daarover plaatsgevonden, daarna is de stemming gevolgd. Uit de formulering van de in stemming gebrachte stelling (“Ik ben akkoord met de verdeelsleutel, zoals uitgelegd en voorgesteld met betrekking tot de herinrichting Ugchelseweg, voor mijn specifieke ondernemersbijdrage”) volgt ook niet dat de besluitvorming zich alsnog tot de verdeelsleutel heeft beperkt. Aangenomen moet dan ook worden dat het besluit tevens een akkoord met het plan inhield. Niet in geschil is dat [appellant 1] in de persoon van twee van haar vennoten ter vergadering aanwezig was. Zij moet dus ook geacht worden van dit besluit kennis te hebben genomen. Dit betekent dat de vervaltermijn van één jaar op dat moment is gaan lopen. Vast staat dat [appellant 1] niet binnen deze termijn vernietiging van het besluit heeft gevorderd. Haar bevoegdheid daartoe is daarmee vervallen. Dat het [appellanten] pas later duidelijk is geworden dat de herinrichting van de Molencatenlaan niet doorging, maakt het voorgaande niet anders. Grief 1 faalt derhalve.
4.4
In de toelichting op grief 1 voert [appellanten] voorts aan dat het in strijd is met iedere redelijkheid en billijkheid om haar en de overige ondernemers van de Molencatenlaan te binden aan het besluit van 15 november 2006. Zij stelt daarbij dat een minderheid van de leden van Ugchelenplaza is gebonden aan een besluit van de meerderheid (lees: ondernemers gevestigd aan de Ugchelseweg) waar zij geen enkel voordeel van zal ondervinden. De grieven 2 en 3 sluiten hierop aan. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.5
Het hof begrijpt dat [appellanten] zich met deze grieven op het standpunt stelt dat het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat het besluit op haar van toepassing is (artikel 2:8 lid 2 BW).
In dat standpunt kan zij echter niet worden gevolgd. Voorop staat daarbij dat, zoals [appellanten] zelf ook onderkent (zie memorie van grieven sub 39), het lidmaatschap van een vereniging mee kan brengen dat een lid of een minderheid van de leden van de vereniging wordt geconfronteerd met een voor haar nadelig besluit van de ledenvergadering, waarnaar zij zich heeft te voegen ook al kan zij zich (achteraf) niet vinden in het besluit.
4.6
Uit de notulen van de ledenvergadering van 15 november 2006 blijkt dat op dat moment het plan voor de herinrichting van de Ugchelseweg voorlag. Zoals in de notulen is vermeld, werd de herinrichting van de Ugchelseweg gezien als beginstap om iets te bereiken, met als uiteindelijk doel een aantrekkelijker Ugchelen voor alle partijen en betrokkenen.
Bij de bespreking van de verdeelsleutel is aan de orde gekomen dat de groepsindeling was gebaseerd op het effect en de kansen van de herinrichting voor de betreffende ondernemer. Daarbij was niet alleen gekeken naar deze beginstap, maar ook naar “bovengenoemde zaken op langere termijn”, waarbij werd verwezen naar de Molencatenlaan en het “totaalplaatje”. Bij de bespreking van het rekenvoorbeeld met betrekking tot de financiering is opgemerkt dat de te betalen bijdrage eenmalig zou zijn, wat zou betekenen dat “wanneer er een fase 2 komt (Molencatenlaan), niet opnieuw om een ondernemersbijdrage (zal) worden gevraagd”.
Uit de weergegeven passages van de notulen blijkt naar het oordeel van het hof dat de bedoeling was dat in een volgende fase ook de Molencatenlaan zou worden aangepakt. Tegelijkertijd blijkt dat over de realisering daarvan nog geen zekerheid bestond. Bij die stand van zaken is over de uitvoering van het herinrichtingsplan voor de Ugchelseweg en de daarvoor te betalen ondernemersbijdrage gestemd. Het voorstel daarvoor is met de vereiste gekwalificeerde meerderheid aangenomen. Dat maakt dat ook [appellanten] aan het daarmee tot stand gekomen besluit is gebonden. Dat de in een volgende fase voorziene herinrichting van de Molencatenlaan niet is doorgegaan, waardoor het directe profijt voor [appellanten] wellicht is uitgebleven, betekent op zichzelf dan ook niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om haar aan het besluit (en de daaruit voortvloeiende bijdrageplicht) gebonden te achten.
4.7
[appellanten] heeft in dit verband nog gesteld dat het bestuur van Ugchelenplaza tijdens de vergadering heeft gezegd dat de herinrichting van de Molencatenlaan binnen twee jaar zou plaatsvinden. Ugchelenplaza heeft dat echter gemotiveerd betwist. Zij heeft er daarbij op gewezen dat zij voor de uitvoering van de plannen geheel afhankelijk was van de gemeente, die initiatiefnemer was, en dat het bij het beoogde vervolg om veel meer omvattende plannen (met gedeeltelijke herontwikkeling) ging, zodat zij op geen enkele manier toezeggingen over de uitvoering van vervolgplannen had kunnen doen en dat ook niet heeft gedaan. Het hof stelt vast dat de notulen van de vergadering in elk geval geen aanknopingspunt bieden voor de stelling van [appellanten] op dit punt. Daarin wordt wat de vervolgplannen betreft immers slechts gesproken over “bovengenoemde zaken op langere termijn” en het voorbehoud gemaakt “wanneer er een fase 2 komt”. Het zou bij deze stand van zaken, gelet op de betwisting door Ugchelenplaza, op de weg liggen van [appellanten] om bewijs van haar stelling te leveren. Een (voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod heeft zij echter niet gedaan. Het hof ziet ook geen aanleiding om [appellanten] ambtshalve tot bewijslevering toe te laten. Dit betekent dat in rechte niet is komen vast te staan dat de bedoelde uitlating door Ugchelenplaza is gedaan. Ten overvloede wordt overwogen dat uit de geciteerde notulen duidelijk blijkt dat er op het moment van de vergadering nog geen zekerheid bestond over de realisering van een volgende fase van het plan (zie rov. 4.6). Zelfs indien een mededeling als door [appellanten] gesteld zou zijn gedaan, maakt dat in deze omstandigheden niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om [appellanten] aan het ter vergadering genomen besluit gebonden te achten.
4.8
In de toelichting op grief 2 voert [appellanten] verder aan dat artikel 7 van de statuten van Ugchelenplaza weliswaar de mogelijkheid biedt dat een lid zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang kan opzeggen binnen een maand na bekendmaking van een besluit waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard, maar dat dit niet geldt in geval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen. Volgens [appellanten] wordt door deze beperking van de opzeggingsmogelijkheid een minderheid van de leden en een individueel lid altijd gedwongen zich te voegen naar hetgeen de meerderheid besluit, zonder dat er een escape is. Zij wijst er verder op dat zij haar lidmaatschap in 2011 heeft opgezegd, toen duidelijk werd dat de Molencatenlaan niet zou worden heringericht. Zij acht het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om haar aan het besluit te houden omdat haar opzegging te laat zou zijn gedaan.
4.9
Ook in dat betoog volgt het hof [appellanten] niet. Voorop staat dat, zoals [appellanten] zelf ook stelt, artikel 7 lid 2 van de statuten van Ugchelenplaza de bevoegdheid geeft aan een lid om zijn lidmaatschap met onmiddellijke ingang op te zeggen binnen een maand nadat hem een besluit waarbij zijn rechten zijn beperkt of zijn verplichtingen zijn verzwaard is bekend geworden of medegedeeld, in welk geval het besluit niet op hem van toepassing is. In de daarop volgende volzin is bepaald dat deze bevoegdheid niet geldt ingeval van wijziging van geldelijke rechten en verplichtingen. Naar het oordeel van het hof brengt een uitleg van deze bepaling naar objectieve maatstaven - waarbij mede acht wordt geslagen op de elders in de statuten gebruikte formuleringen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden - echter mee dat de bedoelde uitzondering slechts geldt voor een wijziging van
bestaandefinanciële rechten en verplichtingen (zoals een wijziging van de jaarlijkse bijdrage (contributie) als bedoeld in artikel 8 van de statuten). Dit is ook de uitleg die Ugchelenplaza aan de bepaling geeft. Voor zover [appellanten] een andere uitleg bepleit, heeft zij daarvoor onvoldoende argumenten aangevoerd.
Duidelijk is dat van een wijziging van verplichtingen als hiervoor bedoeld in dit geval geen sprake was: het betrof immers de oplegging van een nieuwe verplichting, te weten een eenmalige ondernemersbijdrage ter realisering van het herinrichtingsplan. Als [appellanten] zich daaraan niet had willen onderwerpen, had zij dan ook binnen een maand na de vergadering waarop zij met het besluit bekend werd haar lidmaatschap kunnen en moeten opzeggen. Het argument dat vanwege de bedoelde statutaire bepaling voor haar geen mogelijkheid bestond om zich aan dit besluit te onttrekken, gaat dus niet op.
Het hof ziet verder niet in dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om de termijn van één maand waarbinnen de opzegging had moeten plaatsvinden hier toe te passen. Dat het pas later duidelijk werd dat de herinrichting van de Molencatenlaan niet werd gerealiseerd, is daarvoor onvoldoende, omdat het besluit daarvoor ook geen garantie bood. Bovendien is de opzegging pas na ongeveer vijf jaar gevolgd.
4.1
In de toelichting op de grieven 1 en 3 betoogt [appellanten] voorts nog dat Ugchelenplaza geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd om te bewijzen dat de herinrichting van de Molencatenlaan niet in 2008, 2009 of 2010 had kunnen worden gerealiseerd in verband met de economische omstandigheden. Daarmee miskent [appellanten] dat het hier gaat om stellingen van Ugchelenplaza in het kader van haar betwisting van het (bevrijdende) verweer van [appellanten] dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om haar aan het besluit gebonden te achten. Het is aan [appellanten] om de voor dat verweer benodigde feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen, en niet aan Ugchelenplaza om de door haar ter betwisting aangevoerde feiten te bewijzen.
4.11
De conclusie is dat de grieven 1 (voor het overige), 2 en 3 eveneens falen.
4.12
Met grief 4 keert [appellanten] zich ten slotte tegen de verwerping van haar stelling dat sprake is van een ontoelaatbare aanslag baatbelasting. Volgens [appellanten] had Ugchelenplaza haar en de overige leden op 15 november 2006 moeten informeren of in het onderhavige geval sprake was van een baatbelasting. Indien Ugchelenplaza aan haar leden - overwegend huurders - had voorgehouden dat zij juridisch niet verplicht zijn mee te betalen aan de baatbelasting, dan had(den) niet alleen [appellanten] maar ook de huurders van de Ugchelseweg de mogelijkheid gehad tegen te stemmen. De eigenaren van de winkels aan de Ugchelseweg en Molencatenlaan hadden dan de rekening van de gemeente moeten betalen, aldus [appellanten] Naar zij stelt, is Ugchelenplaza toerekenbaar tekortgeschoten, althans heeft Ugchelenplaza onrechtmatig gehandeld door deze essentiële informatie te onthouden.
4.13
Het hof stelt voorop dat [appellanten] ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat in dit geval sprake is geweest van heffing van baatbelasting als bedoeld in artikel 222 van de Gemeentewet. De gedingstukken bevatten ook geen aanwijzing in die richting: hieruit blijkt slechts dat de gemeente bij factuur van 8 april 2010 het bedrag van € 105.000,- aan Ugchelenplaza in rekening heeft gebracht onder de mededeling: “Hierbij factureren wij u de bijdrage voor de herinrichting van de openbare ruimte in het dorpscentrum van Ugchelen, conform brief” (zie productie 5 bij inleidende dagvaarding). Niets wijst erop dat het hierbij om een aanslag baatbelasting ging. Voor zover [appellanten] heeft bedoeld dat Ugchelenplaza de leden had moeten wijzen op de mogelijkheid dat in plaats van de overeengekomen ondernemersbijdrage een baatbelasting zou worden geheven van de eigenaren van de onroerende zaken die door de voorzieningen zouden zijn gebaat, geldt dat voor dit verwijt onvoldoende grond bestaat, alleen al omdat niet is toegelicht dat het bedoelde alternatief voor de andere betrokkenen, waaronder in de eerste plaats de gemeente, een reële optie was. Uit de genoemde wetsbepaling volgt ook geenszins dat de gemeente voor die mogelijkheid had moeten kiezen (het artikel bepaalt slechts onder welke voorwaarden een baatbelasting kan worden geheven en geeft een regeling om te voorkomen dat oneigenlijke verschillen kunnen optreden in de mate waarin diegenen die langs privaatrechtelijke weg betalen en diegenen die in de belasting worden betrokken bijdragen in de kosten van de voorzieningen).
Bij die stand van zaken valt niet aan te nemen dat het plan ook zonder de overeengekomen ondernemersbijdrage zou zijn gerealiseerd. Aan de stelling dat Ugchelenplaza onzorgvuldig heeft gehandeld door de leden niet over dit aspect te informeren, gaat het hof daarom als onvoldoende onderbouwd voorbij. Ook dit levert dus geen grond op om [appellanten] niet te houden aan haar betalingsverplichting op grond van het besluit. De op dezelfde stelling gebaseerde vordering tot schadevergoeding is om voormelde redenen evenmin toewijsbaar.
4.14
Grief 4 slaagt dus ook niet.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Nu de comparitie in deze zaak en drie samenhangende zaken gelijktijdig heeft plaatsgevonden en de processtukken vrijwel identiek zijn, zal het hof in elk van deze zaken één vierde van het salaris advocaat toekennen overeenkomstig het toepasselijke tarief. Aldus zullen de kosten aan de zijde van Ugchelenplaza worden vastgesteld op:
- griffierecht € 704,-
- salaris advocaat € 316,- (2 punten x tarief I x ¼).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn) van 9 april 2014;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Ugchelenplaza vastgesteld op € 704,- voor verschotten en op € 316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, A.E.F. Hillen en J.H. Lieber en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2016.