ECLI:NL:GHARL:2016:198

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
200.175.129
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vervangende toestemming voor verhuizing in het kader van co-ouderschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de moeder om vervangende toestemming te verhuizen met haar minderjarige kind. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Hermans, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank Overijssel van 16 juni 2015 te vernietigen, waarin haar verzoek tot verhuizing was afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door mr. A. Hurenkamp, heeft het verzoek bestreden en verzocht om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.

De mondelinge behandeling vond plaats op 6 november 2015, waarbij beide ouders aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. De moeder stelde dat de verhuizing noodzakelijk was voor haar welzijn en toekomst, terwijl de vader betoogde dat de verhuizing schadelijk zou zijn voor de minderjarige, gezien de afstand en de impact op de zorgregeling.

Het hof heeft de belangen van het kind, de ouders en de huidige zorgregeling zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeerde dat de verhuizing van de moeder niet in het belang van het kind was, omdat dit de stabiliteit van de huidige zorgregeling zou ondermijnen. De moeder had weliswaar een nieuwe relatie in Zeeland en wilde daar een nieuw leven opbouwen, maar het hof oordeelde dat de belangen van het kind en de vader zwaarder wogen. De verzoeken van de moeder werden afgewezen, en de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.129
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 164923 en 1669974)
beschikking van de familiekamer van 14 januari 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen:
de moeder,
advocaat: mr. T. Hermans, kantoorhoudend te Enschede,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen:
de vader,
advocaat: mr. A. Hurenkamp, kantoorhoudend te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 16 juni 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 augustus 2015, is de moeder met vijf grieven in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 juni 2015. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat aan haar vervangende toestemming wordt verleend om met de hierna te noemen minderjarige [kind] naar [plaats] te verhuizen, zo nodig onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden, kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 28 september 2015, heeft de vader het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De vader heeft verzocht de moeder in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans - het hof leest - de beschikking van 16 juni 2015 te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling dan wel verbetering van de gronden, kosten rechtens.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 6 november 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Hermans, en de vader, bijgestaan door mr. Hurenkamp. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw [A] verschenen.
Mr. Hurenkamp heeft pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2011 geboren [kind] (hierna te noemen: [kind] ). Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind] .
3.2
Partijen zijn sinds februari 2014 uit elkaar. Op 28 november 2014 is het inleidend verzoek tot echtscheiding en nevenvoorzieningen bij de rechtbank ingediend.
3.3
De huidige zorgregeling houdt in dat [kind] steeds van maandag tot en met de woensdagochtend bij de vader is, van woensdagmiddag tot vrijdagmiddag bij de moeder en tijdens de weekenden in de even weken van vrijdag tot en met zondag om en om bij de vader en de moeder. Partijen wonen beiden in [woonplaats] .
3.4
Bij de bestreden beschikking van 16 juni 2015 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 juli 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voorts is in de beschikking - voor zover hier van belang - het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming om met [kind] te verhuizen afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
De grieven van de moeder richten zich tegen de afwijzing van haar verzoek tot vervangende toestemming om met [kind] te verhuizen van [woonplaats] (provincie Overijssel) naar [plaats] (provincie Zeeland). De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De moeder acht de verhuizing noodzakelijk. De vader bestrijdt dat. De raad heeft zich onthouden van advies, omdat beide standpunten te verdedigen zijn.
4.2
Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen, zodat geen noodzaak bestaat om een nader onderzoek door de raad te gelasten.
4.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW), dient het hof in een geschil als het onderhavige tussen ouders die gezamenlijk zijn belast met het gezag, een zodanige beslissing te nemen als in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Uit vaste jurisprudentie volgt dat, hoezeer het belang van het kind een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen, andere belangen zwaarder kunnen wegen. Bij de beslissing heeft het hof - conform vaste rechtspraak -alle omstandigheden van het geval in acht genomen, zoals:
- het recht en belang van de moeder om te verhuizen en de vrijheid om haar leven opnieuw in
te richten;
- de noodzaak om te verhuizen;
- de mate waarin de verhuizing is doordacht en voorbereid;
- de door de moeder geboden alternatieven en maatregelen om de gevolgen van de
verhuizing voor de minderjarige en de vader te verzachten en/of compenseren;
- de mate waarin partijen in staat zijn tot onderlinge communicatie en overleg;
- de rechten van de ouder(s) en de minderjarige op onverminderd contact met elkaar in hun
vertrouwde omgeving;
- de verdeling van de zorgtaken en de continuïteit van de zorg;
- de leeftijd van de minderjarige en de mate waarin hij geworteld is in zijn omgeving of juist
gewend is aan verhuizingen;
- de extra kosten van de omgang na verhuizing.
4.4
Gebleken is dat de moeder sinds mei 2014 een nieuwe relatie heeft die in Zeeland werkt en woont. Zij wil met hem gaan samenwonen. Zij is een geboren en getogen Zeeuwse. Zij heeft daar familie en vrienden. Zij is in 2005 voor de vader naar Twente gekomen maar die relatie is voorbij en heeft in Twente een moeilijke tijd achter de rug. In Zeeland kan zij werk vinden. Zij heeft daarom een belang bij terugkeer naar Zeeland om daar een nieuw bestaan op te bouwen.
Naar het oordeel van het hof dient - in het onderhavige geval dit belang van de moeder bij terugkeer niet zwaarder te wegen dan de belangen van [kind] en de vader bij handhaving van zijn huidige woonplaats. Het hof licht dit hierna toe.
4.5
Voorop staat daarbij dat het hoofdverblijf van [kind] (nog) niet bij één van de ouders is bepaald en dat de ouders de zorg voor [kind] tot op heden bij helfte hebben verdeeld. De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen heeft tot nu toe niet tot onoverkomelijke problemen geleid. [kind] heeft met beide ouders een goed en intensief contact en de ouders zijn goed in staat tot onderlinge communicatie en overleg. Alleen over de verhuizing van [kind] zijn partijen het niet eens.
De co-ouderschapsregeling zal evenwel niet in stand kunnen blijven als de moeder verhuist. Dat zou namelijk te belastend zijn voor [kind] (en de ouders) en voorts onmogelijk in verband met het feit dat [kind] inmiddels naar school gaat. De afstand tussen [woonplaats] en [plaats] is ongeveer 280 kilometer en de reistijd benadert drie uren enkele reis.
De moeder wil de vader ter compensatie 60% van de vakanties en feestdagen toedelen. Daarnaast kan de vader volgens de moeder door de week bellen en FaceTimen met [kind] en zij wil het halen en brengen voor haar rekening nemen. Deze voorzieningen kunnen echter niet wegnemen dat de huidige rol van de vader bij de zorg en opvoeding aanzienlijk wordt verkleind als de moeder en [kind] naar [plaats] zal verhuizen.
Als de toestemming tot verhuizing achterwege zou blijven wordt daarmee de moeder niet de keuze ontnomen om ook de helft van de zorg te blijven dragen. De moeder kan bij afwijzing van het verzoek zelf beslissen of en wanneer zij naar [plaats] gaat of haar partner bij haar komt, zonder dat het de huidige gelijke omgang van [kind] met beide ouders hoeft te beïnvloeden of te beperken. De moeder heeft weliswaar aangegeven bereid te zijn zonder [kind] te verhuizen als het hof de toestemming niet geeft, maar het staat haar vrij om daarin nog tot andere keuzes te komen en dus staat nog niet vast dat haar rol in de zorg en opvoeding gereduceerd wordt tot een zelfde regeling als die zij aan de vader heeft aangeboden. De (mogelijke) situatie die ontstaat bij afwijzing van de toestemming tot verhuizing doet naar het oordeel van het hof daarom meer recht aan de gelijkwaardigheid en gelijke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dan de situatie die na verhuizing van [kind] zou ontstaan.
4.6
Het is waar dat het hof het in zijn algemeenheid niet in het belang van een kind acht dat het opgroeit bij de ouder die zich niet gelukkig voelt - zoals de moeder heeft gesteld - omdat een dergelijke gemoedstoestand zijn weerslag zal hebben op het kind, maar in dit geval acht het hof dat geen doorslaggevend argument vóór een verhuizing, nu het zwaartepunt van de verzorging en opvoeding van [kind] noch bij haar, noch bij de vader ligt en het hoofdverblijf van [kind] niet bij één van hen is bepaald. Ook neemt het hof in aanmerking dat [kind] belang heeft bij een stabiele woon- en leefomgeving. [kind] vertrouwde omgeving is in [woonplaats] , waar hij inmiddels ook naar school gaat. Een verhuizing betekent een doorbreking van die stabiliteit.
4.7
Voorts is niet onderbouwd dat de moeder niet in Twente meer werk(uren) kan vinden dan haar huidige tijdelijke en beperkte arbeidscontract bij de kinderopvang. Mogelijk werk voor de moeder in Zeeland, noch de omstandigheid dat het voor haar partner lastig is om te verhuizen naar Twente, noch de omstandigheid dat [kind] nog op een leeftijd is dat hij relatief gemakkelijk kan veranderen van school en omgeving, wegen op tegen het belang van [kind] bij de handhaving van zijn woonplaats en de grote rol van zijn vader in zijn leven.
4.8
Op grond van het vorenstaande is ook het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder om haar vervangende toestemming te verlenen om met [kind] naar [plaats] te verhuizen moet worden afgewezen.

5.De slotsom

5.1
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
5.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure het uit die relatie geboren kind betreft.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 16 juni 2015, voor zover deze de afwijzing van het verzoek tot vervangende toestemming voor verhuizing betreft;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke - Nieuwenhuizen,
A. Smeeing-van Hees en J.B. de Groot, bijgestaan door de griffier, en is op
14 januari 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.