ECLI:NL:GHARL:2016:1862

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
21-000280-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jachtzaak met betrekking tot de Flora- en faunawet en de geldigheid van de inleidende dagvaarding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was beschuldigd van het dragen van een geweer op percelen waar hij niet gerechtigd was tot het gebruik ervan, in strijd met de Flora- en faunawet. Het hof heeft de strekking van artikel 34, eerste lid, van de Flora- en faunawet geanalyseerd, waarbij het hof concludeerde dat de wetgever het onwenselijk acht dat er meer dan twee jachthouders voor dezelfde grond zijn. In deze zaak waren er twee jachthouders, de verdachte en betrokkene 1, terwijl betrokkene 2 geen jachthouder meer was. Het hof oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij niet gerechtigd was tot het gebruik van een geweer op de percelen E17 en E18, en sprak hem vrij van de tenlastelegging. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en verklaarde de inleidende dagvaarding nietig voor het onder b tenlastegelegde. De uitspraak vond plaats op 24 februari 2016.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000280-15
Uitspraak d.d.: 24 februari 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 16 januari 2015 met parketnummer 81-119080-14 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1943] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 10 februari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. W.F. van Oostveen, naar voren is gebracht.

Omvang hoger beroep

De tenlastelegging is verdeeld in een sub a gedeelte en een sub b gedeelte. Deze gedeelten zijn gescheiden door de woorden ‘en/of’. De steller van de tenlastelegging heeft aldus aan de rechter overgelaten of er sprake is van een alternatieve dan wel een cumulatieve tenlastelegging. Het hof is, gelet op de bewoordingen van de tenlastelegging, van oordeel dat de tenlastelegging niet uitsluitend cumulatief is bedoeld. De tenlastelegging is daarom integraal aan het oordeel van het hof onderworpen.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 26 oktober 2013 te Nagele, gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als houder van een jachtakte een geweer heeft gedragen en/of laten dragen op gronden, te weten op de percelen E17 en E18, waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd was, immers
a. kwam hem en/of zijn medeverdachte(n) het genot van de jacht daar niet toe, omdat in strijd met artikel 33 en 34 van de Flora- en faunawet het genot van de jacht was verhuurd aan twee huurders en was/waren hij/zij dus niet gerechtigd daar een geweer te (laten) dragen,
en/of
kwam hem en/of zijn medeverdachte(n) het genot van de jacht daar niet toe, omdat in strijd met artikel 49 Flora- en faunawet er werd gejaagd op een jachtveld dat niet voldeed aan de eisen van artikel 10 en 11 van het Jachtbesluit, immers werd er met meerdere jachthouders gejaagd en/of liet(en) verdachte(n) meerder jachthouders jagen op een jachtveld van 45 hectaren.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Geldigheid van de inleidende dagvaarding

In de eerste vier regels en onder sub b is aan verdachte tenlastegelegd - kort weergegeven - dat hij een geweer heeft gedragen op gronden waarop hij niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd was, immers kwam hem als jachthouder het genot van jacht daar niet toe omdat er werd gejaagd op een jachtveld dat niet aan de wettelijke eisen voldeed.
Het hof is van oordeel dat het in de eerste vier regels en onder sub b tenlastegelegde innerlijk tegenstrijdig is. Verdachte was uit hoofde van het jachthouderschap gerechtigd tot het genot van de jacht (art. 1 in samenhang met artikel 33 en 34 van de Flora- en faunawet) op bedoelde percelen. Dat verdachte dat genot mogelijkerwijs niet mocht uitoefenen omdat het jachtveld niet zou voldoen aan de door de wet gestelde eisen, maakt dat niet anders.
Het hof zal de inleidende dagvaarding daarom, voor zover het betreft het onder sub b tenlastegelegde, nietig verklaren.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder sub a tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
In het bijzonder overweegt het hof het volgende.
Bij schriftelijke overeenkomst, gedagtekend 22 maart 2010, hebben verdachte en [betrokkene 1] het genot van de jacht van [betrokkene 2] gehuurd. Blijkens die huurovereenkomst zijn de huurders gerechtigd tot het genot van de jacht op de gronden J17 en J18, waarvan [betrokkene 2] eigenaar is.
Artikel 1 van de Flora- en faunawet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
jachthouder: degene die overeenkomstig het in de artikelen 33 of 34 bepaalde gerechtigd is tot het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht;
Artikel 33 van de Flora- en faunawet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
Gerechtigd tot het genot van de jacht is:
a.
de eigenaar van de grond indien niet ingevolge het in onderdeel b of c bepaalde de erfpachter, vruchtgebruiker, beklemde meier of pachter gerechtigd is tot het genot van de jacht en voorzover het genot van de jacht niet is verhuurd;
de huurder van het genot van de jacht voorzover hij dat overeenkomstig artikel 34, eerste lid, heeft gehuurd (…);
Artikel 34 van de Flora- en faunawet luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
1.
Degene die ingevolge het bepaalde in artikel 33, onderdeel a, b of c, gerechtigd is tot het genot van de jacht, kan dat genot geheel of gedeeltelijk aan één ander verhuren, mits bij een schriftelijke en gedagtekende huurovereenkomst.
Uit het eerste lid van artikel 34 volgt dat het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht aan ‘één ander’ kan worden verhuurd. Aangezien zowel verdachte als [betrokkene 1] hebben getekend als huurders van het genot van de jacht, ziet het hof zich voor de vraag gesteld of er - in het onderhavige geval - sprake is van een geldige overeenkomst.
Uit de memorie van toelichting [1] volgt - voor zover hier van belang - het volgende.
‘De jachthouder kan, voor zover hij het genot van de jacht op de betreffende grond niet heeft gehuurd, dat recht geheel of gedeeltelijk overdragen aan één ander door middel van gedagtekende en schriftelijke overeenkomsten van huur en verhuur van de jacht, aangezien het jachtrecht een vermogensrecht in de zin van artikel 1585 van het Burgerlijk Wetboek (Boek 7A) is. Kiest hij voor gedeeltelijke verhuur van het jachtrecht, dan kan hij daarnaast niet nog een ander gedeelte van het jachthouderschap op de betreffende grond overdragen.
Anders dan thans het geval is, is het degene die het gehele of gedeeltelijke genot van de jacht heeft gehuurd, niet toegestaan het door hem gehuurde genot van de jacht in gedeelten te verhuren. Wanneer het genot van de jacht in te veel delen wordt opgesplitst, bijvoorbeeld per wildsoort of groep van wildsoorten, per periode of per middel, dan zouden op hetzelfde stuk grond verschillende jachthouders aanwezig zijn met elk een eigen verantwoordelijkheid. Zo'n situatie komt de samenhang in de uitvoering van het wildbeheer niet ten goede. Hij die slechts een gedeeltelijk jachthouderschap bezit, kan het gedeelte dat hij bezit slechts in zijn geheel weder verhuren. Op deze wijze zijn er nooit meer dan twee jachthouders op dezelfde grond. De mogelijkheid van een gedeeltelijke verhuur van het jachthouderschap is gehandhaafd om terreinbeherende instanties de mogelijkheid te bieden
een deel van het wildbeheer te verhuren en een ander deel in eigen beheer te houden’.
Het hof begrijpt de strekking van artikel 34, eerste lid, van de Flora- en faunawet tegen de achtergrond van de memorie van toelichting aldus dat de wetgever het onwenselijk acht dat er meer dan twee jachthouders voor dezelfde grond zijn.
In de onderhavige casus is als gevolg van de huurovereenkomst sprake van twee jachthouders, te weten verdachte en [betrokkene 1] . Ingevolge het bepaalde in artikel 1 in samenhang met artikel 33, onder a, is eigenaar [betrokkene 2] immers geen jachthouder meer.
Naar het oordeel van het hof verdraagt dit zich met de bedoeling van de wet en moet in een geval als het onderhavige aan het woord “één” in “één ander” niet zodanige betekenis worden toegekend dat niet meer dan één persoon huurder kan zijn. Het hof merkt nog op dat er in de Nota van toelichting op het Jachtbesluit ook van uit wordt gegaan dat er van méér dan één huurder sprake kan zijn in een huurovereenkomst. [2]
Gelet op het vorenstaande acht het hof niet bewezen dat verdachte niet tot het gebruik van een geweer gerechtigd was op de percelen E17 en E18 en hem het genot van de jacht daar niet toekwam. Het hof zal verdachte derhalve vrijspreken van het hem onder a tenlastegelegde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de eerder uitgevaardigde strafbeschikking d.d. 5 juni 2014 onder CJIB nummer 5132542001737130.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep.
Het hof doet opnieuw recht.
Verklaart de inleidende dagvaarding nietig ten aanzien van het onder b tenlastegelegde.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de eerste vier regels en onder a ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. A. van Waarden en mr. L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. G.J.B. van Weegen, griffier,
en op 24 februari 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. Hendriks is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 23147, nr. 3, p. 42/3.
2.Staatsblad 2000, nr 520, p. 15.