ECLI:NL:GHARL:2016:183

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
14/00287, 14/00288 en 14/00302
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en boetes met betrekking tot niet ingediende aangiften

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [X] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 13 februari 2014 een aantal beslissingen heeft genomen met betrekking tot aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2007 en 2008. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een aanslag opgelegd voor het jaar 2007, gebaseerd op een belastbaar inkomen van € 85.000, en voor het jaar 2008 eveneens een aanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen ook op € 85.000 was vastgesteld. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde deze bezwaren niet-ontvankelijk en handhaafde de aanslagen. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de aanslag voor 2007 ongegrond verklaard, maar het beroep tegen de boete gegrond verklaard en de boete verminderd. Voor de aanslag van 2008 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 45.786.

Belanghebbende en de inspecteur hebben beide hoger beroep ingesteld. De inspecteur heeft in zijn hoger beroep de schatting van het inkomen van belanghebbende betwist, terwijl belanghebbende de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar tegen de aanslag voor 2007 aanvecht. Tijdens de zitting op 20 oktober 2015 is de zaak behandeld, waarbij de inspecteur vertegenwoordigd was door mr. [A]. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het hof heeft de feiten vastgesteld en beoordeeld of de inspecteur terecht de omkering en verzwaring van de bewijslast heeft toegepast, omdat belanghebbende geen aangiften had gedaan. Het hof concludeert dat de inspecteur zijn schatting van het inkomen voldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank op goede gronden de uitspraak heeft gedaan. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2008 en bevestigt de uitspraak voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 14/00287, 14/00288 en 14/00302
uitspraakdatum: 12 januari 2016
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 13 februari 2014, nummer AWB 12/413 en 12/414, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.000. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 4.662. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 16.963.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een aanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.000. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 3.280. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 15.715.
1.3
Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2007 en de daarbij vastgestelde heffingsrente- en boetebeschikking heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2008 en de daarbij vastgestelde heffingsrente- en boetebeschikking heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de daarbij vastgestelde beschikkingen gehandhaafd.
1.5
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 13 februari 2014 ongegrond verklaard voor zover dit is gericht tegen de aanslag IB/PVV 2007 en de daarbij vastgestelde heffingsrentebeschikking, gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking en de boete verminderd met 35%. De Rechtbank heeft voorts het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 en de daarbij vastgestelde heffingsrente- en boetebeschikking, gegrond verklaard, de aanslag IB/PVV 2008 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.786, de heffingsrentebeschikking en de boete dienovereenkomstig verminderd en de boete vervolgens verminderd met 15%.
1.6
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015 te Arnhem, waarbij tegelijkertijd de zaken met de nummers 14/00289, 14/00290 en 14/00291 zijn behandeld. Daarbij is verschenen en gehoord mr. [A] , namens de Inspecteur. Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn met schriftelijke kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft [in] 1999 [B] bv opgericht. Zijn broer, [C] , heeft per dezelfde datum [D] bv opgericht. [B] bv en [D] bv hebben gezamenlijk [E] bv (hierna: [E] ) opgericht.
2.2
[E] vormt als moedermaatschappij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting samen met haar dochtermaatschappijen [F] bv, [G] bv, [H] bv en [I] bv. De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het in- en verkopen van kip(producten), lams- en schapenvlees.
2.3
Sinds 14 september 2004 is [J] , woonachtig in [K] , Verenigd Koninkrijk, enig aandeelhouder van [B] bv en [D] bv. Hij is sinds die datum tevens enig bestuurder van beide vennootschappen.
2.4
Tot de gedingstukken behoort een overeenkomst van geldlening, gedagtekend 1 augustus 2007, waarin is vermeld dat [B] bv aan belanghebbende een lening heeft verstrekt ten bedrage van € 203.000 voor een periode van 10 jaren tegen een rente van 4% per jaar. In een overeenkomst van geldlening, gedagtekend 8 januari 2009, is vermeld dat het ter leen gegeven bedrag is verhoogd tot € 334.000.
2.5
In een rapport van 15 februari 2008 van een bezoek van de Inspecteur op 18 december 2007 en 22 januari 2008 bij [F] bv is vastgelegd dat onder meer belanghebbende op 18 december 2007 werkzaam is aangetroffen.
2.6
In een memo voor intern gebruik van de accountant van [E] ter zake de jaarrekening 2007 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“Bestuurder en enig aandeelhouder van [E] bv is de heer [J] (…). Feitelijke bestuurders van de onderneming zijn de broers [X en C] (…).”
2.7
Belanghebbende heeft op 19 oktober 2008 een aangifte IB/PVV over het jaar 2007 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.8
De Arbeidsinspectie en de Vreemdelingendienst hebben op 27 april 2009 een controle gehouden bij [E] . Hierbij hebben zij 10 personen werkend aangetroffen, die niet legaal in Nederland verbleven. Naar aanleiding hiervan zijn verhoren door de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, Regio Noord-Oost, kantoor Arnhem afgenomen.
2.9
In het proces-verbaal van het verhoor van getuige [L] is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“De kasstroom van het bedrijf werd door mij gevoerd via het bankboek en de bankafschriften. De pin-opnamen werden geboekt onder privé opname. Dit betrof soms opnames van meerdere duizenden euro’s. Ik heb van elke contante opname de verantwoording gevraagd om die in het bankboek te kunnen verwerken. Door [C] of [X] werd dan aangegeven dat het een privé-opname was. (…)
In het bedrijf is de dagelijkse leiding in handen van [C] en [X] . De man uit Engeland genaamd [J] stuurde deze twee personen aan. Met betrekking tot deze laatste persoon wil ik aangeven dat ik deze in het bedrijf bijna nooit zie of spreek. (…) Ik wil opmerken dat [M] naar mijn mening niet zoveel bijdraagt aan de besluitvorming in het bedrijf. Zijn rol is het bijstaan van zijn zoons met raad en daad. (…)
De gebroeders hielden er wel een royale levensstijl op na, waar ik die opnames in kon plaatsen. (…)
De contracten werden getekend door [C] of [X] .”
2.1
In het proces-verbaal ter zake van het verhoor van getuige [N] is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

Wat is de functie van [X] ?
“ [X] is een technische man, hij hield zicht bezig met de machines. Hij hield zich bezig met kruiden en de haccp en iso.” (…)
Wat krijgen [C] en [X] aan loonbetalingen?
“Vroeger kreeg [C] ongeveer 900 netto. [X] kreeg ongeveer 2500 euro netto. Dit is van voor 2007. Volgens mij krijgen ze beide ongeveer 2500 euro netto.”
Krijgen [C] en [X] daarnaast nog andere betalingen?
“Ik weet dat er betalingen vanuit [E] betalingen worden gedaan voor zijn hypotheek en zijn gas en licht. Deze werden geboekt op de grootboekkaart van [B] b.v. Er is ook nog een grootboekkaart op naam van [X] . Daar werden ook bedragen op geboekt. Het is een keuze van [C] en [X] om het zo te regelen.” (…)
Bij wie gaat u te rade bij [E] als u iets moet weten over gegevens die aan de accountant moeten worden doorgegeven?
“ Ik vraag dat dan aan de broers, [X] en [C] en eventueel aan iemand anders die dat zou kunnen weten.”
2.11
Ter zake van het verhoor van verdachte [C] is, voor zover van belang, het volgende opgenomen in het proces-verbaal:

Vraag:
(…)
Wie heeft de dagelijkse leiding?
Dat ben ik.
En uw broer?
Nee, die is meer van de technische kant, de machines en dergelijke. (…)
Vraag:
Hoeveel personeel had het bedrijf [E] in dienst op het moment van de controle actie op 27 april 2009?
Dat waren drie mensen, maar met het kantoor erbij waren dat er vijf. Mijn broer en ik erbij dan kom je op zeven. (…)
Vraag:
Er wordt verklaard dat u binnen het bedrijf [E] samen met uw broer [X] de dagelijkse leiding voert. (…)
Dat is wel correct, alleen meer door mij dan door mijn broer. Hij heeft wat meer te zeggen over de technische kant van de zaak.”
2.12
Belanghebbende heeft als verdachte tijdens het verhoor onder meer het volgende verklaard:
“Ik ben per 2005 uit het bedrijf gestapt, meneer [J] heeft toen het bedrijf overgenomen. Ik ben uit het bedrijf gestapt, omdat ik me lichamelijk niet goed voelde en ik in een scheiding lag. Ik heb toen wel voorgesteld dat ik in het bedrijf blijf om de machines te onderhouden. Ik ben meer van de technische kant. Ik doe verder niets in het bedrijf. Ik doe geen verkoop, inkoop en dat soort dergelijke dingen. Ik leg de mensen wel uit hoe je met de machines moet werken. (…) Als je de machines goed op de rit hebt dan ben je in een paar uurtjes per dag klaar. Ik werk daar 4 dagen in de week op maandag, dinsdag, donderdag en vrijdag.” (…)
“Ik ben onderhoudsmonteur binnen [E] bv Ik werk daar 4 dagen, ik begin om 9.00 a 10.00 uur. Ik ben daar gemiddeld 7 a 8 uur aanwezig.”
Omschrijf uw werkzaamheden eens?
“Ik doe het onderhoud van alle machines die bij [E] staan. Dat zijn de enige werkzaamheden die ik daar doe. Ik krijg 2500 euro betaald voor mijn werkzaamheden, dit is mondeling zo geregeld met de boekhouder.”
2.13
Belanghebbende heeft op 16 maart 2010 een aangifte IB/PVV over het jaar 2008 ingediend, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.631.
2.14
Op 24 maart 2010 is toestemming verkregen van de Officier van Justitie om de administratie van [E] en de getuigen- en verdachtenverklaringen te gebruiken.
2.15
Tot de stukken van het geding behoort een inkomensverklaring, die op 28 mei 2008 door [C] en hypotheekadviseur [O] bv is ondertekend. In de inkomensverklaring is opgenomen dat [C] voornemens is een hypothecaire lening aan te gaan van € 369.000 met [P] bv te [Q] en dat hij een vast en bestendig jaarinkomen uit onderneming ontvangt van € 85.000. In een akte van hypotheek, opgemaakt op 14 juli 2008, is vastgelegd dat [C] een bedrag van € 355.500 ter leen heeft ontvangen van [P] bv.
2.16
De Inspecteur heeft bij brief van 23 juni 2010 belanghebbende verzocht een reactie te geven op de constatering dat belanghebbende in zijn aangifte IB/PVV over 2007 en 2008 een loon van respectievelijk nihil en € 7.631 heeft aangegeven, terwijl gegevens van de Inspecteur erop wijzen dat een hoger zakelijk loon eerder voor de hand ligt.
2.17
Bij brief van 29 oktober 2010, en aanvullend hierop bij brief van 9 november 2010, heeft de Inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om het inkomen uit werk en woning over 2007 en 2008 te corrigeren tot een belastbaar inkomen van € 85.000. Voorts heeft de Inspecteur medegedeeld dat naar zijn mening de vereiste aangiften niet zijn gedaan en hij voornemens is om vergrijpboeten op te leggen.
2.18
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd over het jaar 2007 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.000.
2.19
De Inspecteur heeft op 24 februari 2011 een brief met dagtekening 23 februari 2011 van belanghebbende ontvangen. In deze brief is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“In aanvulling op mijn schrijven d.d. 8 februari jl. (kopie bijgaand), waarin ik verzocht mij een uitstel voor het indienen van de gronden van bezwaar tot 1 maart 2011 te verlenen, verzoek ik u thans, daar ik nog niet over alle benodigde bescheiden beschik, mij een nader uitstel te willen verlenen tot 1 april 2011.”
2.2
De Inspecteur heeft deze brief opgevat als bezwaar van belanghebbende tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2007.
2.21
In de door belanghebbende bijgevoegde brief met dagtekening 8 februari 2011 is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Namens in aanhef genoemde cliënt maak ik pro-forma bezwaar tegen de bovenvermelde, aan cliënt opgelegde, aanslag.
De gronden van het bezwaar kan ik thans nog niet doen toekomen, doordat ik thans doende ben om de benodigde gegevens te verzamelen die van belang zijn om de gronden van het bezwaar aan te voeren. Ik verzoek u, namens belanghebbende, mij uitstel voor het indienen van de gronden van het bezwaar te verlenen tot 1 maart 2010.”
2.22
Aan belanghebbende is met dagtekening 25 juni 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd over het jaar 2008 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 85.000. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 juli 2011 bezwaar gemaakt.
2.23
De Inspecteur heeft op 22 december 2011 het bezwaar van belanghebbende ten aanzien van de aanslag IB/PVV over 2007 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Voorts heeft de Inspecteur op 22 december 2011 het bezwaar van belanghebbende ten aanzien van de aanslag IB/PVV over 2008 ongegrond verklaard.
2.24
Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van de secretaresse van de gemachtigde van belanghebbende, [R] , opgemaakt op 30 oktober 2013, waarin het volgende, voor zover van belang, is opgenomen:
“dat ik de brieven d.d. 1, 8 en 10 februari 2011 inzake respectievelijk:
(…),
[X] (bezwaar tegen aanslagnummer [0000.00.000] .H76 en 1H86)
(…)
Aan de Belastingdienst Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht de volgende handelingen heb verricht:
 mr. [S] de door hem geschreven “romp” van deze brieven aan mij heeft verstrekt;
 vervolgens heb ik deze “romp” in drie verschillende brieven verder uitgewerkt;
 vervolgens zijn door mij de originele exemplaren van deze brieven uitgeprint en per opdracht, ondertekend;
 vervolgens zijn deze brieven door mij in de enveloppen gedaan;
 vervolgens zijn deze poststukken door mij gefrankeerd;
 daarna zijn deze poststukken door mij aan een college overhandigd; dit is een dagelijkse handeling op ons kantoor;
 vervolgens heeft deze collega de poststukken meegenomen en ter post bezorgd.
In mijn systeem zijn hieromtrent geen ongeregeldheden geconstateerd. Daarnaast zijn door mij geen ongeregeldheden geconstateerd ten aanzien van de postbezorging, zoals bijvoorbeeld het retour ontvangen van deze poststukken.”
2.25
Voorts behoort tot de stukken van het geding een verklaring van [T] , opgemaakt op 30 oktober 2013, waarin het volgende, voor zover van belang, is opgenomen:
“Hierdoor verklaar ik, [T] , medewerker bij B&J Belastingadaviseurs dat ik dagelijks de poststukken ontvang van mevrouw [R] om deze poststukken vervolgens in de postbus te deponeren, zo ook op 1, 8 en 10 februari 2011.”

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007 en of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2008 het inkomen uit arbeid van belanghebbende terecht op € 85.000 heeft geschat. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur beantwoordt deze bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing naar de Rechtbank.
3.4
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2008, ongegrond verklaring van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.

4.Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaarschriften
4.1
De Rechtbank heeft over de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift overwogen (waarbij belanghebbende als eiser wordt aangeduid en de Inspecteur als verweerder):
“4.2 Ingevolge artikel 6:7 van de [Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb] bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) aan op de dag na die van de dagtekening van een aanslagbiljet of van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking, dan wel op de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht.
4.3
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.4
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkheidsverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.5
De dagtekening van het in bezwaar bestreden besluit is 31 december 2010. Niet gesteld of gebleken is dat het besluit na die datum is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 11 februari 2011.
4.6
Eiser stelt dat hij bij brief van 8 februari 2011, en derhalve tijdig, (pro forma) bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag. Verweerder betwist de verzending van deze brief en stelt dat pas bezwaar is gemaakt op 24 februari 2011, en derhalve niet tijdig, bij ontvangst van de brief gedagtekend 23 februari 2011. Om die reden heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard in verband met een termijnoverschrijding.
4.7
In eerste instantie rust op eiser de last aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst op dat adres. Dit brengt mee dat eiser in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Hiertoe wijst eiser op de verklaringen van zijn secretaresse [R] en [T]
.Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee niet aannemelijk gemaakt dat het bezwaarschrift daadwerkelijk is verstuurd. Zoals tevens door eiser ter zitting is bevestigd, geven de verklaringen slechts een algemene weergave van de werkwijze omtrent postverzending. Deze verklaringen leveren dan ook geen bewijs dat het bezwaarschrift ook op 8 februari 2011 ter post is bezorgd. Gelet op het ontbreken van enige andere bewijsstukken omtrent de verzending heeft eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de brief van 8 februari 2011 ter post is bezorgd. De door eiser ter zitting aangehaalde jurisprudentie leidt niet tot een andersluidend oordeel.
4.8
Nu eiser de verzending niet aannemelijk heeft gemaakt, kan de stelling van eiser dat sprake is van een zeer onnauwkeurige postverwerking door verweerder hem niet baten.
4.1
Eiser heeft gelet op het vorenstaande niet aannemelijk gemaakt dat het bezwaar tijdig is ontvangen door verweerder. Het bezwaarschrift is gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb niet tijdig ingediend. Dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring, is gesteld noch gebleken. Verweerder heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.”
4.2
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt het oordeel van de Rechtbank tot het zijne.
Hoogte aanslag IB/PVV 2008
4.3
De Inspecteur stelt dat de Rechtbank ten onrechte zijn schatting van de inkomsten uit arbeid die belanghebbende heeft genoten uit zijn werkzaamheden bij [E] , heeft verminderd van € 85.000 tot € 45.786.
4.4
Belanghebbende heeft hiertegen in hoger beroep niets ingebracht.
4.5
Niet in geschil is, dat de Inspecteur zich terecht op omkering en verzwaring van de bewijslast heeft beroepen vanwege het niet doen van de vereiste aangifte. Hieruit vloeit voort dat het Hof het beroep met betrekking tot de geheven belasting op grond van het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de AWR ongegrond dient te verklaren, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De omkering en verzwaring van de bewijslast ontslaat de Inspecteur niet van zijn verplichting de door hem gemaakte schatting van de aanslag te onderbouwen. De schatting mag niet naar willekeur worden vastgesteld, doch dient te berusten op een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten.
4.6
Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, rust op de Inspecteur niet de last de redelijke schatting aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met hetgeen hij heeft aangedragen zijn schatting voldoende onderbouwd. Het is gelet op de onder 2.6, 2.9 en 2.10 genoemde verklaringen niet onredelijk aan te nemen dat belanghebbende en zijn broer [C] feitelijk bestuurder zijn van [E] en dat het inkomen van beide bestuurders gelijk is. Dit wordt ook bevestigd door [N] in zijn onder 2.10 opgenomen verklaring dat beide bestuurders ongeveer € 2.500 netto ontvangen. Het is evenmin onredelijk om voor dat inkomen aan te sluiten bij de ten behoeve van een hypotheek afgegeven inkomensverklaring van [C] , waarin [C] heeft verklaard dat hij een bestendig inkomen uit onderneming geniet van € 85.000.
4.7
Het hoger beroep van de Inspecteur slaagt.
Boeten
4.8
Ingevolge artikel 24a van de AWR in verbinding met artikel 27h van de AWR wordt een hogerberoepschrift tegen de belastingaanslag geacht mede te zijn gericht tegen de - tegelijk met de aanslag opgelegde - boete. De Rechtbank heeft het bezwaar tegen de opgelegde boeten ontvankelijk verklaard en de boeten verminderd. Belanghebbende heeft geen grieven aangedragen tegen de beslissing van de Rechtbank. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de boeten. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de boeten. De Rechtbank heeft de boete die bij de aanslag IB/PVV 20007 is vastgesteld met 35% gematigd en de boete die bij de aanslag IB/PVV 2008 is vastgesteld met 15% gematigd, na dienovereenkomstig vermindering van de boete met de vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning. De door de Rechtbank verminderde boeten bedragen, naar het Hof begrijpt, € 11.025 (IB/PVV 2007: de boete volgens de boetebeschikking van € 16.963 wordt verminderd met 35%) en € 5.034 (IB/PVV 2008; de boete volgens de boetebeschikking van € 15.715 wordt verminderd met 50% van de IB/PVV ad € 19.584 over de vermindering van het belastbare inkomen ad € 39.124. De boete na vermindering bedraagt dan € 5.923 (= € 15.715 – 50% van € 19.584). Dit saldo is vervolgens met 15% verminderd.). Het Hof acht de boeten tot de door de Rechtbank verminderde bedragen passend en geboden. Het hoger beroep van belanghebbende moet ook in zoverre ongegrond worden verklaard.
Heffingsrente
4.16
De hoger beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007 terecht niet-ontvankelijk is verklaard, geldt hetzelfde voor het bezwaar tegen de tegelijkertijd vastgestelde beschikking heffingsrente. De uitspraak op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2008 zal het Hof bevestigen. De Rechtbank heeft ten onrechte de bij die aanslag vastgestelde beschikking heffingsrente verminderd. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank op dit punt vernietigen en het beroep tegen de uitspraak op bezwaar tegen de heffingsrentebeschikking bij de aanslag IB/PVV 2008 ongegrond verklaren.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2008 en de daarbij vastgestelde heffingsrentebeschikking,
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep in zoverre ongegrond en
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. J.J. Westerbaan, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 12 januari 2016 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 14 januari 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.