ECLI:NL:GHARL:2016:1769

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.121.649/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen paardenfokbedrijven over eigendom en dekkingsgelden van paarden met betrekking tot bewijslastverdeling en uitleg van koopovereenkomsten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee paardenfokbedrijven over de eigendom van een aantal paarden en de bijbehorende dekkingsgelden. De appellanten, twee vennootschappen, hebben in eerste aanleg verloren en zijn in hoger beroep gegaan. De rechtbank had geoordeeld dat de bewijslast met betrekking tot de eigendom van de paarden op de appellanten rustte, omdat zij een schending van artikel 21 Rv hadden begaan door onjuiste informatie te verstrekken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de bewijslast bij de appellanten heeft gelegd en dat de bewijslast bij de geïntimeerden ligt. Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen van partijen en heeft een comparitie van partijen bepaald om deze inlichtingen te verkrijgen en om te onderzoeken of er een minnelijke regeling mogelijk is. Daarnaast is er een geschil over de uitleg van koopovereenkomsten met betrekking tot gefokte veulens, waarbij een kennelijke verschrijving in de tekst van die overeenkomsten aan de orde is. De uitspraak van het hof zal verder afhangen van de uitkomsten van de comparitie en de in te brengen bescheiden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.121.649/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 124796/ HA ZA 11-164)
arrest van 8 maart 2016
in de zaak van

1.[naam C.V./appellant 1] ,

gevestigd te Zevenhuizen,
hierna:
[naam C.V./appellant 1],

2. [appellante] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellante],

3. [appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[appellant],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. S.A. Wensing, kantoorhoudend te Coevorden,
tegen

1.de vennootschap naar Belgisch recht Internaphtha N.V.,

gevestigd te Maaseik,
hierna:
Internaphtha,

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde 2],

3. [geïntimeerde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde 3],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen geïntimeerden,
geïntimeerden sub 1 en sub 2 gezamenlijk te noemen:
Internaphtha c.s.,
en afzonderlijk
Internaphtha, respectievelijk
[geïntimeerde 2],
geïntimeerde sub 3 te noemen:
[geïntimeerde 3].
advocaat: mr. M.J.A.P. Fransen, kantoorhoudend te Budel.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 25 mei 2011, 1 februari 2012 en 13 juni 2012 van de huidige rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 11 september 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met producties).
Vervolgens hebben uitsluitend geïntimeerden de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.2
De vordering van [appellanten] luidt:
“dat het Uw Gerechtshof moge behagen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad,
het vonnis van de Rechtbank Groningen, d.d. 1 februari 2012 en 13 juni 2012,
te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, zonodig onder aanvulling en/of
wijziging van gronden, de vorderingen van geïntimeerden, zoals bij
voornoemd vonnis toegewezen, alsnog af te wijzen althans niet ontvankelijk
te verklaren, en de vorderingen van appellanten, zoals bij voornoemd vonnis
afgewezen, alsnog toe te wijzen, alsmede geïntimeerden te veroordelen in
de kosten van het geding in beide instanties”.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat van de feiten zoals beschreven in het tussenvonnis van 1 februari 2012 in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4. Aangevuld met feiten die in appel zijn komen vast te staan, komen de feiten, voor zover in appel van belang, neer op het volgende.
3.2
Internaphtha c.s. en [appellanten] houden zich allebei bedrijfsmatig bezig met het fokken van Arobofriese paarden (kruisingen tussen een Fries en een Arabische volbloed). In dat kader exploiteren ze ook allebei een zogenaamd dekcentrum, waarbij (al dan niet via kunstmatige inseminatie) sperma van dekhengsten aan derden wordt verkocht.
Zij doen al enkele jaren, in ieder geval sedert 2004, zaken met elkaar.
3.3
Internaphtha heeft op 12 januari 2010 aan [appellanten] een afrekening gestuurd van de zaken die zij in de jaren 2007, 2008 en 2009 met elkaar hebben gedaan, sluitend op een door [appellanten] nog te betalen bedrag van € 53.377,-.
Voor 2007 vermeldt de afrekening dat de dekkingsgelden zijn afgerekend en dat nog openstaat een bedrag van € 16.037,- als de 50/50 te verdelen opbrengsten van een aantal opfokhengsten. Voor 2008 en 2009 vermeldt de afrekening dat nog openstaan de aandelen van Internaphtha in de dekkingen door de paarden: [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] en [paard 4] , totaal
€ 16.440,- (jaar 2008) en € 20.900,- (jaar 2009).
[appellanten] hebben de factuur onbetaald gelaten.
3.4
Op 29 januari 2010 hebben Internaphtha c.s. bij [appellanten] de paarden [paard 1] , [paard 2] en [paard 3] weggehaald. Een kort geding daarover heeft op 11 maart 2010 geresulteerd in een vaststellingsovereenkomst ter zitting, waarin partijen een voorlopige regeling hebben getroffen voor hun geschillen. Deze hield in dat Internaphtha c.s. de drie hengsten uiterlijk 17 maart 2010 terug zou bezorgen aan [appellanten] , dat [appellanten] als zekerheidstelling de dekgelden van die hengsten over 2010 rechtstreeks door hun klanten zouden laten overboeken naar Internaphtha onder toezending door [appellanten] aan Internaphtha van alle bescheiden met betrekking tot die dekkingen, dat partijen binnen drie weken een afrekening tot dan toe zullen opmaken en dat zij daarna met elkaar nader overleg zullen plegen over de verdere afwikkeling.
Ter uitvoering van die overeenkomst hebben Internaphtha c.s. de hengsten terug bezorgd.
3.5
In een viertal overeenkomsten, waarvan twee zijn getekend door [geïntimeerde 3] en [appellant] , en twee zijn getekend door [zoon geintimeerde 3] (zoon van [geïntimeerde 3] ) en [appellant] , heeft [appellant] steeds van [geïntimeerde 3] respectievelijk diens zoon de veulens gekocht die geboren zouden worden uit paarden die geïnsemineerd waren met sperma van de (aan [appellant] in eigendom toebehorende) hengst [X] .
In de overeenkomsten is (telkens) onder meer het volgende bepaald:
[de merrie, toev. hof]
wordt geinsemineerd met sperma van [X] , voor een bedrag van € 200.00.
Nadat het veulen geboren is, zijn de kosten die daaruit voortvloeien, wat betreft, het veulen voor rekening van koper. Of het veulen nu wit heeft of niet, koop blijft bestaan.
Bij een merrie veulen is koper, 100% eigenaar voor een bedrag € 6000.00 Bij een hengstveulen is koper voor 50 % eigenaar, waarbij koper aan verkoper een bedrag betaald van € 6000.00.
Na het afspenen van het veulen gaan het merrie veulen of de hengst veulen naar koper. Waarin de hengstveulen in de opfok gaat tot januari 2013. Koper heeft de verantwoording voor het keuringsklaar maken van de hengst.
Mochten de hengst, die uit de opfok komt en gefokt zijn door verkoper, geen dekhengst worden, dan wordt de hengst verkocht en de opbrengst wordt gedeeld door koper en verkoper.
Mocht de hengst wel dekhengst worden, dan wordt deze hengst op het stamboek papier op beider namen gezet. Station van deze hengst wordt dan op [naam stal] te [woonplaats] .
De € 6000.00 en de eventuele kosten die gemaakt zijn door verkoper tijdens de periode dat het veulen aan de voet liep, wordt direkt betaald aan koper, na het afspenen( vier en een halve maand oud) en het veulen wordt dan ook opgehaald door koper.Uit de inseminaties zijn één merrie en drie hengsten geboren. Bij brief van 20 december 2010 heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerde 3] terzake van de overeenkomsten [appellanten] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 26.672,84 .
hebben dat bedrag niet betaald.
3.6
Internaphtha c.s. en [geïntimeerde 3] hebben op 2 februari 2011 verschillende conservatoire beslagen laten leggen voor hun vorderingen op [appellanten]
Internaphtha had onder meer verzocht om beslag te mogen leggen op de hengsten:
- [paard 2] (hierna te noemen: [paard 2] ),
- [paard 1] (hierna te noemen: [paard 1] ),
- [paard 4] (hierna te noemen: [paard 4] ).
- [paard 3] (hierna te noemen: [paard 3] ).
Die verloven zijn verleend, maar beslag is alleen gelegd op [paard 2] –die in bewaring is gegeven aan een gerechtelijk bewaarder- en op het aandeel van Internaphtha c.s. in [paard 3]
–volgens Internaphtha 50%.

4.De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop

4.1
Internaphtha c.s. en [geïntimeerde 3] hebben in eerste aanleg elf vorderingen ingesteld tegen [appellanten] Kort weergegeven hebben zij gevorderd:
  • veroordeling van [appellanten] tot betaling aan Internaphtha c.s. van een bedrag van
  • verklaring voor recht dat [paard 2] en [paard 1] volledig eigendom zijn van Internaphtha c.s. en dat [paard 3] en [paard 4] voor 50% haar eigendom zijn, met veroordeling van [appellanten] tot afgifte van die paarden en alle op die paarden betrekking hebbende bescheiden (paspoorten, stamboekbewijzen en dekkingsbescheiden),
  • veroordeling van [appellanten] tot betaling van de dekgelden over 2010 en tot betaling van schadeloosstelling vanwege gemiste dekopbrengsten over 2010, op te maken bij staat.
4.2
[appellanten] hebben verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, kort weergegeven:
  • veroordeling van Internaphtha c.s. tot opheffing van het beslag op [paard 2] en tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat;
  • veroordeling van [geïntimeerde 3] tot betaling van een bedrag van € 24.800,--, te vermeerderen met rente en kosten.
4.3
De rechtbank heeft in haar beoordeling van de zaak onderscheiden in een geschil tussen Internaphtha c.s. en [appellanten] (zaak 1 genoemd) en een geschil tussen [geïntimeerde 3] en [appellanten] (zaak 2 genoemd), waarbij Internaphtha c.s. en [geïntimeerde 3] over en weer niet ontvankelijk zijn verklaard in hun vorderingen voor zover die niet op hun zaak betrekking hebben. In het eindvonnis zijn de vorderingen van Internaphtha c.s. en [geïntimeerde 3] toegewezen, met uitzondering van de vordering tot schadeloosstelling en de vordering tot afgifte van de paarden [paard 3] en [paard 4] . De vorderingen van [appellanten] in reconventie zijn afgwezen.
4.4 Kort weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank het volgende overwogen.
in zaak 1:in conventiei.) Over de eigendom van de paarden heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 1 februari 2012 overwogen dat [appellant] (tevens als vennoot van [naam C.V./appellant 1] ) aan de beslagleggende deurwaarder heeft verklaard geen eigenaar te zijn van [paard 1] , [paard 3] en [paard 4] , hetgeen niet verenigbaar is met het standpunt van [appellanten] in de procedure, dat zij voor 35% eigenaar is van [paard 1] en voor 100% eigenaar is van [paard 3] en [paard 4] . De rechtbank heeft partijen gelegenheid gegeven om zich bij akte over de eigendom van de paarden uit te laten voordat over de bewijslastverdeling zal worden beslist. Na deze aktewisseling heeft de rechtbank in haar eindvonnis overwogen dat [appellant] in strijd met de waarheid aan de deurwaarder heeft verklaard over de eigendom van [paard 1] en dat de mededeling van [appellant] aan de deurwaarder over de eigendom van [paard 4] strijdig is met de in de conclusie van antwoord ingenomen stelling. [appellanten] hebben daarmee hun verplichting uit artikel 21 Rv. geschonden. Uit de schending van artikel 21 Rv vloeit voort dat de bewijslast met betrekking tot de eigendom van de paarden op [appellanten] rust. Die eigendom is niet met de door [appellanten] overgelegde bescheiden aangetoond, zodat de vorderingen van Internaphtha c.s. om voor recht te verklaren dat [paard 2] en [paard 1] hun volledige eigendom zijn en [paard 3] en [paard 4] in mede-eigendom (50%) aan hen toebehoren, toewijsbaar zijn.
ii.) Over de vordering tot voldoening van dekgelden heeft de rechtbank in het eindvonnis overwogen dat Internaphtha c.s. afhankelijk zijn van informatie daarover van [appellanten] , dat [appellanten] die informatie echter niet volledig hebben verstrekt en dat zij daarmee de vordering van Internaphtha c.s. onvoldoende hebben betwist. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het (eventueel gedane) beroep van [appellanten] op verrekening afstuit op het bepaalde in artikel 6:136 BW, zodat de vordering van Internaphtha c.s. tot afdracht van dekgelden over 2007 tot en met 2009 zal worden toegewezen. De vordering tot betaling van dekgelden over 2010, nader op te maken bij staat, is afgewezen, omdat die vordering onvoldoende is onderbouwd.
in reconventie
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] hun vordering tot schadevergoeding onvoldoende hebben onderbouwd en dat zij geen rechtens te respecteren belang hebben aangevoerd voor hun vordering tot opheffing van de beslagen.
in zaak 2:
De rechtbank heeft overwogen dat [appellanten] de vordering van [geïntimeerde 3] onvoldoende gemotiveerd hebben weersproken, terwijl [geïntimeerde 3] zijn belang bij toewijzing van die vordering voldoende heeft gesteld.

5.De motivering van de beslissing in hogere beroep

Inleiding
5.1
Het hof volgt de rechtbank in het gemaakte onderscheid in zaak 1 en zaak 2. In grote lijnen gaat het in die zaken om het volgende
a.) zaak 1: het geschil tussen Internaphtha c.s. en [appellanten]Partijen strijden over de eigendom van een viertal dekhengsten -de hiervoor genoemde [paard 1] , [paard 2] , [paard 3] en [paard 4] . Daarnaast gaat het geschil over (de verdeling van) ontvangen dekkingsgelden.
Internaphtha c.s. stellen (in hoger beroep) dat zij eigenaar zijn van [paard 1] , [paard 2] en [paard 3] . Oorspronkelijk waren zij voor 50% mede-eigenaar van [paard 4] en [paard 3] , veulens van [paard 1] , maar partijen hebben later in overleg besloten om [paard 3] geheel aan Internaphtha c.s. toe te delen en [paard 4] volledig aan [appellanten] De paarden werden door [appellanten] gehuurd van Internaphtha c.s. De huurovereenkomsten zijn door Internaphtha c.s. op 29 september 2010 opgezegd, zodat de paarden door [appellanten] weer teruggegeven dienen te worden. Daarnaast stellen Internaphtha c.s. dat zij op grond van de (huur)overeenkomsten aanspraak hebben op 40% van de door [appellanten] ontvangen dekkingsgelden. Die aanspraak bedraagt berekend tot en met 2009 € 53.377,--, te vermeerderen met de dekkingsgelden over 2010.
[appellanten] stellen daartegenover dat [paard 1] en [paard 2] hun voor 35% in mede eigendom toebehoren en dat [paard 3] en [paard 4] volledig hun eigendom zijn geweest (maar inmiddels alweer zijn verkocht). Volgens [appellanten] beroepen Internaphtha c.s. zich voor hun stellingen op vervalste, niet door [appellanten] ondertekende overeenkomsten, en zijn de gevorderde dekkingsgelden niet gebaseerd op juiste gegevens. Bovendien hebben partijen dekkingsgelden over en weer al met elkaar verrekend. [appellanten] hebben integendeel nog een (in omvang nader vast te stellen) vordering op Internaphtha c.s. vanwege aan Internaphtha geleverde maar door haar niet betaalde paarden, en vanwege schade die [appellanten] hebben geleden door de aantasting van hun goede naam door Internaphtha c.s. en het door Internaphtha c.s. hen ten onrechte gelegde beslag op [paard 2] .
b.) zaak 2: het geschil tussen [geïntimeerde 3] en [appellanten]Partijen strijden over de uitleg van de hiervoor onder 3.5 vermelde koopovereenkomsten. Volgens [geïntimeerde 3] heeft hij op grond van die overeenkomsten aanspraak op betaling door [appellanten] voor de vier uit de inseminaties geboren veulens, terwijl volgens [appellanten] juist zij aanspraak hebben op betaling door [geïntimeerde 3] voor die veulens.
5.2.
[appellanten] heeft tegen de vonnissen van 1 februari 2012 en 13 juni 2012
twaalf grievenontwikkeld.
de beoordeling van de grieven in zaak 1.
I.)t.a.v. de eigendom van de paarden
5.3
De
eerste zes grievenhebben allen betrekking op het oordeel van de rechtbank over de eigendom van de paarden en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.4
Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. rusten op Internaphtha c.s. de bewijslast van hun stellingen over de eigendom van die paarden. Op die hoofdregel kan een uitzondering worden gemaakt indien dit voortvloeit uit een bijzondere regel van bewijslastverdeling, of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank heeft een uitzondering op die hoofdregel aangenomen vanwege een geconstateerde schending door [appellanten] van artikel 21 Rv -de verplichting voor partijen om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren- en de bewijslast neergelegd bij [appellanten]
5.5
Schending van artikel 21 Rv., hoewel op zichzelf geen bijzondere regel van bewijslastverdeling, kan onder omstandigheden een (uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeiende) uitzondering op de hoofdregel met zich brengen.
Het hof deelt echter niet het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] hun verplichtingen voortvloeiend uit art. 21 Rv. hebben geschonden. De mededelingen die [appellant] aan de deurwaarder heeft gedaan, betreffen geen uitlatingen van [appellanten] die zien op het aanvoeren van de voor de beslissing van belang zijnde feiten; die uitlatingen zijn alleen gedaan tegenover de beslagleggende deurwaarder.
Verder zijn de mededelingen van [appellant] aan de deurwaarder ook niet in strijd met de stellingen van [appellanten] ; hooguit zijn ze onvolledig.
In de processtukken hebben [appellanten] aangevoerd dat zij [paard 1] in 2004 hebben gehuurd van mevrouw [Y] (hierna: [Y] ), welke huur nog voortduurt, en dat zij later met [Y] of [geïntimeerde 2] , die inmiddels eigenaar van dat paard was geworden, zijn overeengekomen dat [paard 1] voor 35% eigendom van [appellanten] zou zijn (naar het hof begrijpt als compensatie voor de verzorgings- of andere kosten die [Y] / [geïntimeerde 2] aan hen had moeten vergoeden). De mededeling van [appellant] aan de deurwaarder, dat hij geen eigenaar is van [paard 1] , is hiermee niet strijdig, maar hooguit onvolledig.
Ten aanzien van [paard 4] hebben [appellanten] (in randnummer 30 van hun conclusie van antwoord) weliswaar aangevoerd dat zij volledig eigenaar zijn van [paard 4] , maar volgens [appellanten] hadden zij [paard 4] echter al verkocht ten tijde van de beslaglegging. Ook voor de uitlating van [appellant] tegen de deurwaarder dat hij geen eigenaar is van [paard 4] geldt derhalve dat die hiermee niet strijdig is, maar hooguit onvolledig.
5.6
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte de bewijslast terzake de eigendom van de paarden neergelegd bij [appellanten] In zoverre slagen de grieven. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt met zich dat de stellingen van partijen over de eigendom van die paarden in hoger beroep opniieuw beoordeeld dienen te worden. Daarbij dragen Internaphtha c.s. de bewijslast van hun stellingen voor zover zij zich voor hun vorderingen op de (mede) eigendom van de paarden beroepen en dragen [appellanten] de bewijslast van hun stellingen voor zover zij zich als bevrijdend verweer op de (mede) eigendom beroepen.
5.7
Alvorens over die eigendom nader te oordelen heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Voor het verkrijgen daarvan zal het hof een comparitie van partijen bepalen, welke tevens benut zal kunnen worden voor het beproeven van een minnelijke regeling.
5.8
In het bijzonder behoeft het hof nadere inlichtingen omtrent de (mede) eigendom van de paarden [paard 3] en [paard 4] . Internaphtha c.s. beroepen zich voor hun stelling dat zij oorspronkelijk 50% mede eigenaar waren van die paarden op een overeenkomst die tussen partijen op 4 april 2006 tot stand zou zijn gekomen en is ondertekend door [geïntimeerde 2] en [appellant] (prod. 2 bij dagvaarding eerste aanleg). Volgens die overeenkomst hebben partijen een aantal veulens van [paard 1] , waaronder [paard 3] en [paard 4] , aangekocht en gelijkelijk betaald “middels afboeking tegenover dekgelden [paard 1] ”. [appellanten] ontkennen echter dat die overeenkomst tot stand is gekomen en betwisten de ondertekening van die overeenkomst door [appellant] .
Voor het verkrijgen van nadere inlichtingen hieromtrent zal het hof een comparitie van partijen bepalen. Internaphtha c.s. dienen op die comparitie het origineel van de overeenkomst van 4 april 2006 bij zich te hebben. Het hof deelt [appellanten] mee dat zij erop voorbereid dienen te zijn dat tijdens die comparitie een schrijfproef van dhr. [appellant] afgenomen zal kunnen worden vooruitlopend op een eventueel schriftvergelijkend onderzoek.
5.9
Met betrekking tot [paard 1] merkt het hof op dat zowel Internaphtha c.s. als [appellanten] een huurovereenkomst gedateerd 12 februari 2004 hebben overgelegd (productie 1 bij dagvaarding resp. productie 2 bij conclusie van antwoord/eis in eerste aanleg), maar dat die overeenkomsten onderling verschillen. Het hof verzoekt partijen op de comparitie de originelen van die overeenkomsten te tonen. Het hof verzoekt Internaphta c.s. voorts om het origineel van de huurovereenkomst met betrekking tot [paard 1] van 15 februari 2005 ter comparitie te tonen.
5.1
[appellanten] hebben zich voor hun stellingen verder nog beroepen op de stamboekpapieren en de paardenpaspoorten van de vier paarden. [appellanten] wordt verzocht die bescheiden tijdens de comparitie bij zich te hebben om zonodig te kunnen tonen.
II.) dekkingsgelden
5.11
De
grieven VIII en IXhebben betrekking op de toewijzing door de rechtbank van de aanspraak van Internaphtha c.s. op dekkingsgelden en de afgifte van bescheiden met betrekking tot de paarden.
5.12
[appellanten] hebben zich erop beroepen dat zij geen dekkingsgelden verschuldigd zijn voor [paard 4] en [paard 3] en dat ten aanzien van [paard 2] en [paard 1] geldt dat zij middels een accountantsrapport al de benodigde informatie hebben verstrekt en dat hun een in dat rapport vastgesteld recht op verrekening toekomt. [appellanten] doelen hier kennelijk op een rapport dat zij als productie 16 bij conclusie van antwoord/eis hebben overgelegd. In de aan het hof overgelegde (kopie)stukken van de procedure in eerste aanleg waren aanvankelijk echter niet de producties bij de conclusie van antwoord/eis gevoegd. Naderhand zijn de producties 1 t/m 10 alsnog toegevoegd, maar de producties 11 t/m 16 (waaronder dus het accountantsrapport) ontbreken nog steeds. [appellanten] dienen vóór de comparitie van partijen het procesdossier te completeren, opdat het hof die in zijn oordeelsvorming zal kunnen betrekken.
5.13
Daarnaast behoeft het hof, over de kwestie van de dekkingsgelden nadere inlichtingen van partijen.
Onder meer heeft het hof behoefte aan een nadere toelichting van Internaphtha c.s. op hun door [appellanten] betwiste, factuur van 12 januari 2010 (bijlage 3 bij dagvaarding in eerste aanleg). Met name betreft dat de gegevens waarop de berekening van de dekkingsgelden is gebaseerd. Daarbij wordt opgemerkt dat in de factuur wat betreft de dekkingsgelden over 2008 wordt verwezen naar een eigen opgave van [appellanten] , maar dat de desbetreffende opgave niet is overgelegd. Verder wordt opgemerkt dat de dekkingsgelden voor het jaar 2009 zouden zijn gebaseerd op gegevens van het Stamboek Secretariaat, doch dat ook die gegevens in het procesdossier ontbreken. Op de voet van het bepaalde in artikel 22 Rv. stelt het hof Internaphtha c.s. in de gelegenheid die gegevens vóór de comparitie in te brengen in de procedure.
Verder verwacht het hof van [appellanten] dat zij met betrekking tot de vier paarden kopieën overlegt van de dekadministratie over 2008 tot en met 2009, die zij volgens de verklaring van [appellant] tijdens de comparitie in eerste aanleg bijhoudt.
5.14
Voor een efficiënt verloop van de comparitie worden partijen in de gelegenheid gesteld om de hiervoor onder 5.12 en 5.13 bedoelde bescheiden voorafgaand aan de comparitie in het geding te brengen. Partijen zullen tevens in de gelegenheid worden gesteld om voorafgaand aan de comparitie nog op elkaars in het geding gebrachte bescheiden te reageren.
III.) de vordering van [appellanten] op Internaphtha c.s. tot schadevergoeding en opheffing van het conservatoir beslag op [paard 2] .
5.15
In
grief VIIklagen [appellanten] over de afwijzing van hun reconventionele vorderingen.
5.16
Aan de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat ligt ten grondslag dat [appellanten] omzetverlies hebben geleden, enerzijds door lasterlijke uitlatingen van [geïntimeerde 2] op het internet en tegenover relaties van [appellanten] en anderzijds door het meenemen van [paard 1] en [paard 3] op 29 januari 2010, waardoor [appellanten] de paarden niet optimaal hebben kunnen inzetten en niet tijdig, voor 1 maart 2010 de sperma en Sem uitslagen van de hengsten hebben kunnen indienen, zoals is verplicht voor het behoud van de certificering van de hengsten. Volgens [appellanten] is hierdoor hun certificering voor 2010 ingetrokken.
5.17
Met betrekking tot de lasterlijke uitlatingen overweegt het hof dat [appellanten] hun stelling dat Internaphtha c.s. zich daaraan schuldig hebben gemaakt onvoldoende hebben onderbouwd; [appellanten] hebben hun verwijt niet geconcretiseerd en onderbouwd met enige uitlating waarop de stelling is gebaseerd. Daarmee is niet toetsbaar of daadwerkelijk sprake is geweest van lasterlijke uitlatingen en hebben Internaphtha c.s. zich daar ook niet (adequaat) tegen kunnen verweren. Ook in hun toelichting op hun grief zijn [appellanten] blijven steken in algemeenheden.
5.18
Met betrekking tot het wegvoeren van de paarden wordt overwogen dat, ongeacht de eigendomsverhouding, die (eigenmachtige) gedraging jegens [appellanten] onrechtmatig was en Internaphtha c.s. schadeplichtig maakt voor de schade die daarvan voor [appellanten] het gevolg is geweest. De mogelijkheid dat daadwerkelijk schade is geleden is aannemelijk, zodat verwijzing naar de schadestaat toewijsbaar is. Weliswaar hebben [appellanten] aangevoerd dat de paarden nog vóór het begin van het dekseizoen weer bij [appellanten] waren terugbezorgd en dat het verlies van de certificering kwam doordat [appellanten] de voorwaarden voor certificering niet in orde hadden, maar dit neemt de mogelijkheid van schade door het weghalen van de paarden niet weg. Daarbij geldt dat de vraag naar het causale verband ook in de schadestaat aan de orde kan komen.
5.19
Aldus is de schadestaatvordering gegrond is wat betreft gederfde inkomsten door het weghalen van [paard 1] , [paard 2] en [paard 3] .
Ter comparitie verlangt het hof, dat overweegt gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de schade thans reeds te begroten, een overzicht van de [appellanten] van de schade die zij menen te hebben geleden door het wegvoeren van de paarden. Die schade dient zodanig gespecificeerd te zijn (per paard) dat de schade begroot kan worden zonder dat daarvoor nog procesverrichtingen nodig zullen zijn. [appellanten] dienen, in het licht van de stellingen van Internaphtha c.s., daarbij tevens (nader) te motiveren en te onderbouwen dat de betreffende schadepost is veroorzaakt door het wegvoeren van de paarden. Dit overzicht zal door [appellanten] eveneens voorafgaand aan de comparitie verstrekt dienen te worden. Na de comparitie zal in beginsel geen ruimte meer worden gegeven voor nadere procesverrichtingen.
5.2
Op de vordering tot opheffing van het conservatoire beslag op [paard 2] zal pas nader ingegaan worden bij eindbeslissing.
de beoordeling van de grieven in zaak 2
5.21
Grief Xvan [appellanten] richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 3] recht en belang heeft bij zijn vorderingen en dat zijn lezing aansluit bij de door hem overgelegde akten.
5.22
Het hof is van oordeel dat de tekst van de overeenkomst een betalingsverplichting inhoudt van de koper (i.e. [appellanten] ) jegens de verkoper (i.e. [geïntimeerde 3] ). Immers is daarin bepaald dat de koper ( [appellanten] ) aan de verkoper (i.e. [geïntimeerde 3] ) een bedrag van € 6.000,-- per veulen is verschuldigd. [appellanten] hebben verder geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat partijen aan de overeenkomsten een andere inhoud hebben toegekend, laat staan dat juist de verkoper aan de koper zou dienen te betalen (zoals de vordering van [appellanten] veronderstelt).
Mogelijk beroepen [appellanten] zich op de zinssneden onderaan elke overeenkomst:
“De € 6000,00 en de eventuele kosten die gemaakt zijn door verkoper tijdens de periode dat het veulen aan de voet liep, wordt direkt betaald aan koper (…)”.
In het licht van de overige inhoud van de overeenkomst betreft het hier echter een kennelijke verschrijving en dient voor “koper’ te worden gelezen “verkoper’.
5.23
[appellanten] hebben de berekening van [geïntimeerde 3] van wat [appellanten] uit de koopovereenkomsten verschuldigd is verder niet betwist. Daaruit volgt dat [appellanten] uit hoofde van de koopovereenkomsten een bedrag is verschuldigd van € 27.148,84.
5.24
[appellanten] hebben aangevoerd dat de overeenkomsten tussen haar en de zoon van de procespartij [geïntimeerde 3] , te weten: [zoon geintimeerde 3] , buiten beschouwing dienen te blijven, omdat alleen [geïntimeerde 3] in deze zaak de procespartij is. Dat verweer slaagt.
Voor de koopovereenkomsten die zijn aangegaan op naam van de zoon van [geïntimeerde 3] geldt dat [geïntimeerde 3] daaraan geen rechten kan ontlenen jegens [appellanten] behoudens voor zover sprake mocht zijn van contractsovername (waarvoor instemming van [appellanten] vereist is), cessie of lastgeving/volmacht. [geïntimeerde 3] heeft echter geen van deze gronden aangevoerd. Ook uit de verklaring van [zoon geintimeerde 3] , dat hij zijn (mede) eigendom in de betreffende veulens heeft overgedragen aan [geïntimeerde 3] , blijkt niet van de bevoegdheid van [geïntimeerde 3] om de gestelde vorderingen van zijn zoon te innen.
5.25
Dat betekent dat [geïntimeerde 3] slechts voor de helft van het gevorderde bedrag (voor twee van de vier paarden) aanspraak heeft op betaling door [appellanten] De vordering is derhalve alleen toewijsbaar tot een bedrag van € 13.574,42.
5.26
Om (mede met het oog op de beslissing over de proceskosten) de beslissingen in deze zaak, die door Internaphtha c.s. en [geïntimeerde 3] ook in één dagvaarding zijn uitgebracht, niet uit elkaar te laten lopen zal iedere verdere beslissing in het geschil tussen [geïntimeerde 3] en [appellanten] worden aangehouden totdat ook beslist kan worden in het geschil tussen Internaphtha c.s. en [appellanten]
de slotsom
5.27
In het geschil tussen Internaphtha c.s. en [appellanten] zal een comparitie van partijen worden bepaald als hiervoor onder 5.7 t/m 5.19 aangegeven, vooraf te gaan door inbreng van bescheiden als hiervoor bedoeld onder 5.12, 5.13, 5.14 en 5.19.
Recapitulerend worden [appellanten] in de gelegenheid gesteld in het geding te brengen:
- de producties 11 t/m 16 van haar conclusie van antwoord/conclusie van eis,
- de in 5.13 bedoelde kopieën van de dekadministratie over 2008 en 2009,
- de schadespecificatie als bedoeld in 5.19.
Daarnaast dienen [appellanten] op de comparitie bij zich te hebben:
- het origineel van de in 5.9 bedoelde huurovereenkomst d.d. 12 februari 2004,
- de in 5.10 bedoelde stamboekpapieren en paardenpaspoorten.
Internaphtha c.s. worden in de gelegenheid gesteld in het geding te brengen:
- de bescheiden als bedoeld in 5.13, tweede alinea
Daarnaast dienen Internaphtha c.s. op de comparitie bij zich te hebben:
- het origineel van de in 5.8 bedoelde overeenkomst van 4 april 2006,
- het origineel van de in 5.9 bedoelde huurovereenkomsten d.d. 12 februari 2014 en 15 februari 2005,
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om nog te reageren op elkaars ingebrachte bescheiden. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
alvorens nader te beslissen:
bepaalt dat Internaphtha c.s en [appellanten] , samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. O.E. Mulder , die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 5.7 t/m 5.19 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat tijdens de comparitie aan de zijde van Internaphtha c.s. in ieder geval aanwezig dient te zijn dhr. [geïntimeerde 2] en aan de zijde van [appellanten] dhr. [appellant] ;
bij deze comparitie bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden april tot en met juli zullen opgeven op de
roldatum 22 maart 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
stelt partijen in de gelegenheid om de bescheiden in het geding te brengen als hiervoor onder 5.27 aangegeven en bepaalt dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij
uiterlijk vier weken vóór de dag van de zittingeen afschrift van die stukken hebben ontvangen;
stelt partijen wederzijds in de gelegenheid om op die bescheiden schriftelijk te reageren en bepaalt dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij een kopie van die reactie
uiterlijk twee weken vóór de dag van de zittingontvangen dienen te hebben.
Dit arrest is gewezen door mr. H.E. de Boer, mr. G. van Rijssen en mr. O.E. Mulder, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 8 maart 2016.