ECLI:NL:GHARL:2016:1714

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
200.178.270/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in zaak van strafontslag en rapport Buro Suver

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die als brugwachter in dienst was van de provincie Groningen. Hij heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn verzoek om een voorlopig getuigenverhoor werd afgewezen. Dit verzoek was gebaseerd op een rapport van Buro Suver, dat in 2008 was opgesteld naar aanleiding van vermoedens van misbruik van een tankpas door [appellant]. De provincie verleende hem strafontslag op basis van dit rapport, wat door [appellant] werd bestreden. De rechtbank oordeelde dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd welke rechtsvordering hij tegen de provincie wilde instellen en dat hij geen belang had bij het verzoek, gezien de formele rechtskracht van het ontslagbesluit.

In hoger beroep herhaalt [appellant] zijn grieven en stelt dat het rapport van Buro Suver onrechtmatig is en dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast. Het hof overweegt dat een voorlopig getuigenverhoor alleen kan worden bevolen als het verzoek voldoende concreet is en dat dit niet het geval is. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en oordeelt dat [appellant] geen belang heeft bij het verzoek, omdat het ontslagbesluit in rechte onaantastbaar is geworden. De slotsom is dat de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd en [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van de provincie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.178.270/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: C/18/155687 / HA RK 15-135)
beschikking van 4 maart 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. R.F. Dirkzwager, kantoorhoudend te Meppel,
tegen
de rechtspersoon naar publiek recht
provincie Groningen,
zetelend te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
de provincie,
advocaat: mr. G. Ham, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van 10 juli 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Groningen (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift (met één productie), binnengekomen ter griffie op 9 oktober 2015, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van voormelde beschikking. De conclusie van het beroepschrift strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot het alsnog toewijzen van het inleidende verzoek van [appellant] , kosten rechtens en uitvoerbaar bij voorraad.
2.2
De provincie heeft verweer gevoerd met conclusie tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en (voor zover noodzakelijk) bevestiging van de bestreden beschikking.
2.3
Partijen hebben eenparig afgezien van een mondelinge behandeling van het verzoek.
2.4
Ten slotte is de beschikking bepaald op heden.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Als gesteld en erkend, dan wel als niet of onvoldoende weersproken, alsmede op grond van de in zoverre onbetwiste inhoud van de overgelegde producties, staan in hoger beroep de navolgende feiten vast.
3.2
[appellant] is als brugwachter in dienst geweest van de provincie. In 2008 heeft de provincie onderzoek laten doen naar het handelen van [appellant] . Op 26 mei 2008 heeft drs. [X] , handelend onder de naam Buro Suver, een rapport uitgebracht van een oriënterend onderzoek naar aanleiding van het vermoeden dat een of meer personen van de afdeling Kanaalbeheer misbruik zou(den) maken van de tankpas van een van de dienstauto's van de provincie. Vervolgens heeft Buro Suver een rapport (gedateerd 31 juli 2008) uitgebracht van een disciplinair onderzoek naar plichtsverzuim door [appellant] , waaronder misbruik van de tankpas.
3.3
De provincie heeft bij besluit van 15 oktober 2008 aan [appellant] strafontslag verleend wegens ernstig plichtsverzuim, waaronder misbruik van de tankpas. Het tegen dit besluit door [appellant] aangetekende bezwaar is ongegrond verklaard. Vervolgens heeft [appellant] beroep aangetekend bij de sector bestuursrecht van de rechtbank Noord-Nederland. Dit beroep heeft [appellant] , na het treffen van een minnelijke regeling met de provincie op 11 oktober 2010, ingetrokken.
3.4
In november 2014 heeft [appellant] de bestuursrechter verzocht de in 3.3 bedoelde intrekking van het beroep ongedaan te maken. De sector bestuursrecht van de rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 31 maart 2015 het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bevestigd bij uitspraak van 3 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4397).
3.5
Bij inleidend verzoekschrift van 2 april 2015 heeft [appellant] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Volgens [appellant] dienen de volgende vraagstukken daarbij aan de orde te komen:
"* de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de besluitvorming tot stand is gekomen rond:
# de keuze van Buro Suver
# de wijze waarop het onderzoek gestalte is gegeven
# hetgeen met de onderzoeksresultaten gedaan is
# het verlenen en handhaven van het strafontslag
* de omstandigheden waaronder een beroepschrift tegen dit ontslag is ingetrokken
* wie op welke wijze bij een en ander betrokken was
* wie er verder van op de hoogte waren
* wat de rol van de betreffende personen was
* op welke wijze vorm aan de besluiten is gegeven
* of en op welk moment de provincie bekend was met de onjuistheden in het rapport."
Als te bewijzen feiten en rechten zijn in het verzoekschrift aangeduid:
"Op welke wijze en in welke mate verweerster (hof: de provincie) al dan niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens verzoeker (hof: [appellant] ) door te handelen als hiervoor beschreven."
3.6
Bij de beschikking van de rechtbank van 10 juli 2015, waarvan beroep, is het verzoek afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen (samengevat) dat [appellant] onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke rechtsvordering hij tegen de provincie zou willen instellen en dat hij onvoldoende concreet heeft gemaakt welke feiten opheldering vergen, welke bewijzen nodig zijn, wat hiermee kan worden aangetoond en hoe deze bewijzen kunnen bijdragen aan een eventuele procedure tegen de provincie. Tevens heeft de rechtbank in een ten overvloede gegeven overweging geoordeeld dat [appellant] bij toewijzing van zijn verzoek geen belang heeft als bedoeld in art. 3:303 BW, omdat de formele rechtskracht van het ontslagbesluit zich ook uitstrekt over (de totstandkoming van) het rapport van Buro Suver.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
Met zijn grieven komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek niet toewijsbaar is (
grief 1) en tegen het oordeel dat hij geen belang zou hebben bij toewijzing van het verzoek (
grief 2).
4.2
[appellant] stelt dat het in deze procedure niet gaat om het strafontslag, maar over het ontstaan, de inhoud en het gebruik van het rapport van Buro Suver en in hoeverre daarbij sprake is van onrechtmatig handelen jegens [appellant] . Het rapport van Buro Suver heeft ernstige gevolgen voor hem gehad, waaronder een strafontslag. Volgens [appellant] kan en mag het nimmer zo zijn dat indien het rapport van Buro Suver "
op onrechtmatige wijze tot stand is gekomen, qua inhoud onrechtmatig is en vervolgens op onrechtmatige wijze gebruikt is, deze onrechtmatigheid zou komen te vervallen tengevolge van de formele rechtskracht van een mede op dit rapport gebaseerd besluit." Te meer, aldus [appellant] , omdat "
de Provincie op de hoogte had moeten en/of kunnen zijn van voormelde onrechtmatigheden". Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellant] miskend "
de keuzemogelijkheid die voor de onderhavige zaak nog bestaat, om de Provincie terzake van deze gedragingen voor de Bestuursrechter dan wel voor de Civiele rechter te dagen teneinde schadevergoeding te vorderen." Ook stelt [appellant] dat hij, zowel in het rapport als door de wijze waarop dit nadien is gebruikt, in zijn eer en goede naam is aangetast. In zijn toelichting op de grieven stelt [appellant] voorts dat de provincie hem bij de onderhandelingen over de in 3.3 bedoelde minnelijke regeling in de waan heeft gelaten dat het strafontslag van de baan zou zijn, maar dat het strafontslag na het intrekken van de procedure bij de bestuursrechter desalniettemin is gehandhaafd.
4.3
Het hof stelt voorop dat een voorlopig getuigenverhoor ingevolge art. 186 lid 1 Rv kan worden bevolen in gevallen waarin het bewijs door getuigen is toegelaten. Een tot het bevelen van zo'n verhoor strekkend verzoek moet onder meer inhouden de aard en het beloop van de vordering en de feiten of rechten die men wil bewijzen. Het feitelijk gebeuren waarover de verzoeker de getuigen wil horen moet zodanig worden omschreven dat de rechter kan toetsen of het verzoek toewijsbaar is. Voorts moet duidelijk zijn op welk feitelijk gebeuren het getuigenverhoor betrekking zal hebben. Het verzoek moet voldoende concreet en ter zake van dit feitelijk gebeuren dienend zijn.
4.4
In art. 187 lid 1 Rv is voorts bepaald dat het verzoek wordt gedaan aan de rechter waar het geding aanhangig is of, indien het niet aanhangig is, aan de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn daarvan kennis te nemen. Hieruit volgt dat er in beginsel geen plaats is voor een voorlopig getuigenverhoor in gevallen waarin de civiele rechter in de (nog aanhangig te maken) hoofdzaak niet bevoegd zou zijn. Het onderhavige verzoek dient aldus gericht te zijn op een civielrechtelijke procedure tegen de provincie. De door [appellant] in 4.2 gememoreerde keuzevrijheid tussen de bestuursrechter en de civiele rechter, is voor de beoordeling van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor daarom niet relevant.
4.5
Het besluit van de provincie om [appellant] strafontslag te verlenen, is door het intrekken van het beroep bij de bestuursrechter in rechte onaantastbaar geworden. Door de uitspraak van de CRvB van 3 december 2015 staat inmiddels ook onherroepelijk vast dat het [appellant] niet is gelukt de intrekking van het beroep bij de bestuursrechter ongedaan te maken. Eén en ander betekent - zoals de rechtbank met een verwijzing naar de leer van de formele rechtskracht terecht heeft overwogen - dat het besluit tot strafontslag zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming daarvan als rechtmatig moet worden beschouwd. Hieruit volgt dat - zelfs indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de civiele rechter bevoegd zou zijn kennis te nemen van een schadeclaim van [appellant] die op enigerlei wijze verband houdt met het besluit hem strafontslag te verlenen - [appellant] geen belang heeft bij toewijzing van zijn verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor voor zover dit verband houdt met de keuze van de provincie om Buro Suver in te schakelen, de wijze waarop het rapport van Buro Suver tot stand is gekomen en de wijze waarop het rapport door de provincie is gebruikt ter onderbouwing van het ontslagbesluit van 15 oktober 2008. Kortheidshalve verwijst het hof verder naar hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.3 en 4.4 van de beroepen beschikking terecht heeft overwogen. Hierop stuiten het verzoek, gelet op de in 3.5 weergegeven onderbouwing daarvan, en de grieven grotendeels af.
4.6
Wat resteert is (a) de stelling van [appellant] dat de provincie hem bij de onderhandelingen over de in 3.3 bedoelde minnelijke regeling in de waan heeft gelaten dat het strafontslag van de baan zou zijn, maar dat het strafontslag na het intrekken van de procedure bij de bestuursrechter alsnog is gehandhaafd, en (b) de stelling van [appellant] dat hij in zijn eer en goede naam is aangetast door het gebruik dat van het rapport van Buro Suver is gemaakt.
4.7
De stelling onder (a) komt er op neer dat [appellant] zou hebben gedwaald, dan wel dat de provincie misbruik van omstandigheden zou hebben gemaakt of hem heeft bedrogen bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst van 11 oktober 2010. De stelling onder (b) komt erop neer dat [appellant] (immateriële) schadevergoeding zou willen vorderen in verband met imagoschade. In beginsel zou het verzoek in zoverre toewijsbaar kunnen zijn, mits het voldoet aan hetgeen is overwogen in 4.3. Naar 's hofs oordeel is dat echter niet het geval. Net als in eerste aanleg heeft [appellant] ook in hoger beroep nagelaten concrete feiten te stellen die hij - los van de gang van zaken rond zijn strafontslag - wenst te bewijzen die zijn voormelde stellingen zouden kunnen schragen. Het voorlopig getuigenverhoor is bedoeld om de belanghebbende een ruime gelegenheid te bieden om voorafgaand aan het instellen van een vordering opheldering te krijgen omtrent de feiten en hem in staat te stellen zijn processuele positie beter te beoordelen, maar toewijzing van het verzoek op basis van de zeer summiere onderbouwing ervan door [appellant] zou neerkomen op een
fishing expedition, en daarvoor is een voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld. Hierop stuiten het verzoek van [appellant] en zijn grieven voor het overige af.
4.8
De slotsom luidt dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de proceskosten van de provincie in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank van 10 juli 2015;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en stelt deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van de provincie gevallen, vast op € 711,- aan verschotten en op € 894,- aan geliquideerd salaris van de advocaat;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper, mr. B.J.H. Hofstee en mr. D.H. de Witte, en in het openbaar uitgesproken op vrijdag 4 maart 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.