Beoordeling
1. De gemachtigde heeft aangevoerd dat de kantonrechter het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard. In dit verband wijst de gemachtigde erop dat het administratief beroep wel ontvankelijk was.
2. Het hof stelt vast dat de officier van justitie het beroep tegen de inleidende beschikking niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de betrokkene niet (tijdig) de gronden van het beroep heeft ingediend. De kantonrechter heeft de beslissing van de officier van justitie vernietigd omdat in het administratief beroepschrift van 26 maart 2013 wel een beroepsgrond was aangevoerd.
3. De advocaat-generaal heeft in het verweerschrift betoogd dat de beslissing van de officier van justitie wel juist is. De advocaat-generaal acht hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd geen beroepsgrond. In reactie op het verweerschrift heeft de gemachtigde aangevoerd dat niet de officier van justitie of het hof de reikwijdte en de omvang van de beroepsprocedure bepalen maar dat dit aan de betrokkene is. Het hof begrijpt deze opmerking aldus dat de gemachtigde betoogt dat hetgeen de advocaat-generaal in het verweerschrift betoogt niet ter beoordeling van het hof staat.
4. De door de advocaat-generaal opgeworpen kwestie betreft een verzuim als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, onder d, Awb. Dit is op zichzelf niet een aspect van openbare orde waaromtrent het hof onafhankelijk van hetgeen is aangevoerd moet beslissen. Het gaat immers om de vraag of het beroepsorgaan in staat is om het beroep te behandelen, niet of het beroepsorgaan het beroep mag behandelen. In het onderhavige geval heeft de gemachtigde in hoger beroep aangevoerd dat de kantonrechter het beroep gegrond had moeten verklaren. De beoordeling van deze beroepsgrond houdt verband met de beantwoording van de vraag of de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie terecht heeft vernietigd. In dit verband wijst het hof ook op artikel 13, eerste lid, WAHV, waaruit volgt dat eerst als het beroep gegrond wordt geacht, het besluit van de officier van justitie kan worden vernietigd.
5. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in het administratief beroepschrift heeft aangevoerd dat, omdat onvoldoende informatie is verschaft om de beschikking op juistheid te kunnen toetsen, het beroep vooralsnog is beperkt tot de algemene ontkenning van de verweten gedraging alsmede tot een algemene ontkenning van de verwijtbaarheid ervan en een ontkenning van de wettigheid van de gebruikte bewijsmiddelen. Het beroepschrift is niet geduid als pro forma beroepschrift. Naar het oordeel van het hof is -hoe algemeen geformuleerd ook- sprake van gronden van beroep. Dit betekent dat de officier van justitie het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De kantonrechter die, gelet hierop terecht tot de bevinding was gekomen dat de beslissing van de officier van justitie niet kon worden gehandhaafd, had, alvorens deze te vernietigen, gelet op artikel 13, eerste lid, WAHV, het beroep tegen die beslissing gegrond moeten verklaren. In zoverre kleeft aan de beslissing van de kantonrechter een gebrek.
6. De gemachtigde heeft voorts betoogd dat de kantonrechter ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Er moest een procedure bij de kantonrechter worden gevoerd om te komen tot een juiste beslissing op het administratief beroep, aldus de gemachtigde.
7. De kantonrechter heeft, met de vernietiging van de beslissing van de officier van justitie, de gemachtigde in het gelijk gesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat in zodanig geval aanleiding bestaat voor inwilliging van het verzoek om een vergoeding van de proceskosten, gemaakt in de procedure bij de kantonrechter. Nu de officier van justitie het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is er geen reden om een proceskostenveroordeling achterwege te laten. Gelet hierop kleeft ook in dit opzicht een gebrek aan de bestreden beslissing.
8. De gemachtigde heeft voorts aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in het niet tijdig beslissen op de aanvraag van betrokkene inzake een verzoek tot teruggave zekerheid geen aanleiding heeft gezien om een dwangsom vast te stellen.
9. De betrokkene heeft op 6 november 2013 aan de officier van justitie verzocht om bij beschikking vast te stellen dat de betaalde zekerheid zo spoedig mogelijk wordt teruggestort. Ten grondslag aan dit verzoek is gelegd de omstandigheid dat de officier van justitie, volgens de betrokkene, niet tijdig de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de kantonrechter heeft toegezonden.
10. Artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) houdt in, voor zover hier van belang:
"1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2. Onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
3. Onder aanvraag wordt verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen."
11. Ingevolge artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een dwangsom verbeuren als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven.
12. De verplichting tot het betalen van zekerheid vloeit voort uit artikel 11, derde lid, WAHV. Ingevolge artikel 21, eerste lid, WAHV vervalt de zekerheidstelling nadat ten aanzien van de opgelegde administratieve sanctie een onherroepelijke beslissing is genomen. Het regime van de zekerheidstelling vloeit dus voort uit de wet. De wet kent niet de mogelijkheid voor een (gemachtigde van de) betrokkene om restitutie van zekerheid te verzoeken. Naar het oordeel van het hof kan het verzoek niet worden aangemerkt als een verzoek om een besluit te nemen maar moet het worden aangemerkt als een verzoek tot het verrichten van een handeling van feitelijke aard. Het standpunt van de gemachtigde, dat sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 juncto artikel 4:17 van de Awb, is derhalve niet juist. De omstandigheid dat er in de visie van de gemachtigde geen andere rechtsmiddelen openstaan voor de indiener van het beroep om de schending van artikel 11 van de WAHV door de officier van justitie aan de orde te stellen, doet hieraan niet af. Gelet hierop kan het niet tijdig reageren op een zodanig verzoek niet leiden tot verbeurte van een dwangsom.
13. Aangezien tegen het niet tijdig verrichten van een handeling van feitelijke aard geen (bestuursrechtelijke) rechtsmiddelen open staan, had de kantonrechter -in plaats van dat beroep ongegrond te verklaren- het beroep van de gemachtigde tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek van 6 november 2013, in welk kader ook was verzocht om vaststelling van de hoogte van de verschuldigde dwangsom, niet-ontvankelijk moeten verklaren.
14. Gelet op het voor overwogene kan de beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet gegrond is verklaard, geen vergoeding is toegekend in de proceskosten verband houdende met de behandeling van het beroep bij de kantonrechter en het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van 6 november 2013 ongegrond is verklaard, niet in stand blijven. Het hof zal de beslissing in zoverre vernietigen en doen wat de kantonrechter had behoren te doen.
15. De door de betrokkene gemaakte proceskosten, verband houdende met de behandeling van het beroep bij de kantonrechter betreffen door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde heeft in de procedure bij de kantonrechter de volgende proceshandeling verricht: verschenen ter zitting van de kantonrechter (1 punt). Het beroepschrift kan niet als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandeling worden aangemerkt nu dit beroepschrift (mede) door de betrokkene is ondertekend. De waarde per punt bedraagt € 487,-. Het gewicht van de zaak is licht (wegingsfactor 0,5). Dit betekent dat de betrokkene een vergoeding in de kosten, verband houdende met de behandeling van het beroep bij de kantonrechter, dient te krijgen ten bedrage van € 243,50 (= 1 x € 487,- x 0,5).
16. Het hof acht voorts termen aanwezig voor vergoeding van de proceskosten in hoger beroep. De gemachtigde heeft in hoger beroep de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift bij het hof en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift dient telkens één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt eveneens € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten in hoger beroep tot een bedrag van € 365,25 (= 1,5 x € 487,- x 0,5).
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, beslist het hof als volgt.