ECLI:NL:GHARL:2016:1568

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
200.159.344
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekening van gespaarde inkomsten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De man en de vrouw, die op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd, zijn in geschil over de verrekening van gespaarde inkomsten en de verdeling van de overwaarde van de echtelijke woning. De man heeft in hoger beroep zes grieven ingediend, onder andere met betrekking tot vergoedingsrechten en de peildatum voor de verrekening. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt onder andere de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat partijen op 21 augustus 1987 zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden en dat het huwelijk op 2 mei 2012 is ontbonden. De man heeft schenkingen van zijn moeder ontvangen, die hij stelt te hebben aangewend voor de aflossing van de hypotheek op de echtelijke woning. De vrouw betwist dit en stelt dat de schenkingen voor het gezin bedoeld waren. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat de schenkingen uitsluitend voor hem bedoeld waren en dat de overwaarde van de woning gelijkelijk verdeeld moet worden.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld over de peildatum voor de verrekening van gespaarde inkomsten. De man stelt dat deze op 16 juni 2012 moet worden vastgesteld, terwijl de vrouw 30 mei 2010 als peildatum hanteert. Het hof volgt de man in zijn standpunt en stelt de peildatum vast op 16 juni 2012, omdat de financiële verstrengeling tussen partijen tot die datum heeft bestaan. De beslissing van het hof houdt in dat de vrouw moet bewijzen dat de schenkingen niet voor de man bedoeld waren en dat de man recht heeft op een deel van de overwaarde van de woning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.344
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 315527)
beschikking van de familiekamer van 1 maart 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. van Gestel te Hilversum,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Boor te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 maart 2012, 5 december 2012 en 13 augustus 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 november 2014;
- een brief van mr. Van Gestel van 4 december 2014, met nagezonden stukken uit de eerste
aanleg;
- een brief van mr. Van Gestel van 23 december 2014 met nagezonden stukken uit de eerste
aanleg;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 2 februari 2015;
- een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 16 maart 2015;
- een journaalbericht van mr. Boor van 2 juli 2015 met bijlage, ingekomen op 6 juli 2015;
- een journaalbericht van mr. Boor van 21 juli 2015 met bijlagen 2 en 3, ingekomen op
22 juli 2015;
- een journaalbericht van mr. Boor van 12 augustus 2015 met bijlagen 4 en 5, ingekomen op
13 augustus 2015;
- een journaalbericht van mr. Van Gestel van 13 augustus 2015 met bijlagen, ingekomen op
14 augustus 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 25 augustus 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 21 augustus 1987 te [plaats] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De man heeft op 18 augustus 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van de man en de vrouw is op 2 mei 2012 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen hebben voorafgaand aan het huwelijk huwelijkse voorwaarden opgemaakt. Daarin is onder meer opgenomen:
Uitsluiting elke huwelijksgemeenschap
artikel 1
1. Tussen de echtgenoten zal geen gemeenschap van goederen hoe ook genaamd bestaan.
2. Onverminderd wettelijke bepalingen van dwingend recht, is een echtgenoot slechts
aansprakelijk voor de schulden, welke te zijnen laste voor het huwelijk zijn ontstaan of
daarna door hem worden aangegaan.
(...)
Kosten van huishouding
artikel 5
1. De kosten van de huishouding in een kalenderjaar komen eerst ten laste van de netto-
inkomsten der echtgenoten in dat jaar en voorzover deze netto-inkomsten daartoe
ontoereikend zijn, ten laste van de vermogens van de echtgenoten, zulks steeds naar
evenredigheid van die inkomsten onderscheidenlijk vermogens.
2. Onder kosten van de huishouding wordt verstaan de kosten van de gemeenschappelijke
huishouding, waaronder mede begrepen de kosten van de verzorging en opvoeding van de
kinderen, die uit het huwelijk mochten worden geboren, die door hen mochten worden
geadopteerd of die met beider toestemming in het gezin mochten worden opgenomen.
3. Onder netto-inkomsten der echtgenoten worden verstaan hun inkomsten verminderd met de daarover verschuldigde of daaraan toe te rekenen inkomstenbelasting en voorheffingen
daarop, en verminderd met verplichte premies wegens sociale verzekeringen.
4. Niet onder de kosten van de huishouding vallen belastingen en premies als bedoeld in
lid 3, belastingen terzake van vermogen of bepaalde vermogensbestanddelen en premies van
levensverzekering.
(...)
Verrekenbeding (verdeling van gespaarde inkomsten)
artikel 6
1. Indien in een kalenderjaar de kosten van de huishouding lager zijn dan de netto-inkomsten, zal ieder der echtgenoten bevoegd zijn om ten laste van het voordelig verschil vooruit te nemen hetgeen hij eerder ter bestrijding van de kosten van de huishouding uit het vermogen voldeed, naar evenredigheid van hetgeen de echtgenoten aldus voldeden.
2. Indien er na toepassing van het bepaalde in lid 1 een voordelig verschil resteert, wordt dit
voordelig verschil tussen de echtgenoten bij helfte verdeeld.
3. Geen verdeling als in de leden 1 en 2 bedoeld kan worden gevorderd aangaande inkomsten over de periode dat er geen gemeenschappelijk huishouding is.
Indien ondanks het bepaalde in vorige zin toch verdeling heeft plaatsgevonden, zal hetgeen
aldus is voldaan niet als onverschuldigd kunnen worden teruggevorderd.
(….)
Termijn voor ontslag van kosten en verdeling van gespaarde inkomsten
artikel 7
De jaarlijkse bijdrage in de kosten van de huishouding verschuldigd ingevolge artikel 5 lid 1 en de aanspraken op verdeling van gespaarde inkomsten ingevolge artikel 6 leden 1 en 2 dienen te worden vastgesteld binnen 2 jaren na afloop van het jaar waarop de bijdrage betrekking heeft onderscheidenlijk waarin de besparing van inkomsten plaatsvond, bij gebrek van welke vaststelling, bedoelde bijdrage respectievelijk verdeling niet meer kan worden gevorderd.
3.3
Partijen hadden in gemeenschappelijke eigendom een woning te [plaats] en de inboedel. De woning te [plaats] is inmiddels verkocht en in eigendom aan een derde overgedragen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap bepaald dat de verkoopopbrengst van de woning aan de [adres] , na aflossing van de hypothecaire geldleningen en na voldoening van eventuele verkoopkosten, bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld en heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikkingen van 28 maart 2012, 5 december 2012 en 13 augustus 2014. De grieven zien op de door de man aangevoerde vergoedingsrechten, een gebruiksvergoeding, alsmede het verrekenbeding. De man verzoekt het hof de bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw beschikkende:
I. De vrouw te veroordelen een bedrag van € 30.914,- aan de man te vergoeden ter zake van de door de man in het huwelijk ontvangen schenkingen;
II. De vrouw te veroordelen een bedrag van € 8.047,- aan hem te vergoeden ter zake van het door de man bij het huwelijk aangebrachte vermogen;
III. De vrouw te veroordelen een bedrag van € 6.663,- aan de man te vergoeden ter zake van de door hem betaalde kosten van de huishouding van partijen;
IV. De vrouw te veroordelen een bedrag van € 6.000,- aan de man te vergoeden ter zake van de zakelijke en eigenaarslasten en het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning door de vrouw in het tijdvak van 18 juli 2013 tot 1 augustus 2014;
V. Voor recht te verklaren dat de peildatum voor de beëindiging van het periodiek verrekenbeding dient te worden gesteld op 16 juni 2012;
VI. De vrouw te veroordelen om een bedrag van € 1.750,- aan de man te voldoen voor het verschil in waardes van de auto's.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de verrekening dan wel verdeling van het overgespaard vermogen. Zij verzoekt het hof:
a. De man niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de verzochte voorziening van de man af te wijzen;
b. Bij tussenbeschikking de man te gelasten de specificaties over te leggen conform punt 55 van dat verweerschrift, bij gebreke waarvan de verrekeningsvordering vastgesteld wordt op € 63.003,08, te betalen door de man aan de vrouw, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2010;
c. De beschikking van de rechtbank Midden-Nederland te vernietigen en alsnog een verrekeningsvordering van de vrouw vast te stellen door de man aan de vrouw te voldoen ad € 63.003,08 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 mei 2010 of zoveel meer of minder als het hof juist acht.
4.4
De man heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep. Hij verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep (naar het hof begrijpt:) de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans haar de vordering te ontzeggen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Vergoedingsrechten met betrekking tot de overwaarde echtelijke woning te [adres]
A. Schenkingen
5.1
Partijen waren gezamenlijk eigenaar van de voormalig echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] . In mei 2010 is in deze woning een muur gebouwd. De woning is daarmee feitelijk gesplitst in nummer 110 a en 110 b. De man is in 110a blijven wonen en de vrouw met de kinderen in 110 b. In oktober 2012 is de garage met oprit verkocht en geleverd voor een bedrag van € 50.000,-. Daarmee is de achterstallige hypotheekrente van € 5.049,60 voldaan en is € 20.000,- in depot gehouden voor betaling van toekomstige hypotheekrente (tot circa 1 augustus 2013). Het restbedrag van circa € 16.000,- is in mindering gebracht op de hypotheek met nummer [nummer] . De woning 110a is vervolgens begin 2013 verkocht en geleverd voor een bedrag van € 185.000,-. Van de verkoopopbrengst is de hypotheek met nummer [nummer] afgelost. Partijen hebben voorts ieder een bedrag van € 10.000,- ontvangen en er is een bedrag van € 12.000,- in depot gestort voor betaling van de hypotheekrente van 110 b (tot 1 augustus 2014). In 2014 is ook het huis aan de [adres] verkocht en geleverd. Volgens de man heeft ieder van partijen, conform het vonnis van de rechtbank, na aftrek van de hypotheekschulden en de overige kosten van verkoop, een bedrag van € 61.911,- ontvangen.
5.2
De man handhaaft met grief 1 in het principaal hoger beroep zijn standpunt dat aan hem een vergoedingsrecht toekomt, omdat sprake is geweest van vermogensoverheveling, te weten een investering van privévermogen (schenkingen van zijn moeder) in de gemeenschappelijke woning van partijen. De man stelt dat de schenkingen die hij ten tijde van het huwelijk heeft ontvangen van zijn moeder behoren tot zijn privévermogen. Dat de schenkingen op de en/of-rekening van partijen zijn gestort, maakt dit niet anders. De moeder van de man, [moeder man] , heeft schriftelijk bevestigd dat alle schenkingen alleen aan de man zijn gedaan (prod 16 bij akte van afsplitsing). De man heeft de schenkingen die hij in de jaren 1991 tot en met 2002 heeft ontvangen direct overgemaakt naar zijn privérekening bij Roparco. De man heeft hiermee jaarlijks de polissen bij de Westland Utrecht Bank (WUH), welke waren gekoppeld aan de hypotheek, gevoed. Vlak vóór de jaarlijkse stortingsmogelijkheid boekte de man een bedrag van zijn privérekening bij Roparco over naar de en/of-rekening bij de ABN AMRO, waarna hij de extra storting aan de WUH voldeed. Met de opbrengst van deze polissen bij de WUH (2x € 77.000,-) is vervolgens één hypotheek met € 77.000,- afgelost en is een bedrag van € 77.000,- besteed aan de kosten van de huishouding. De man verzoekt de vrouw te veroordelen de helft van € 61.282,-, derhalve € 30.914,- aan hem te vergoeden.
5.3
De vrouw heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat de schenkingen die zijn ontvangen niet zijn gaan behoren tot het privévermogen van de man. De schenkingen zijn gedaan aan beide echtelieden of het gezin. De bedragen werden dan ook gestort op de en/of rekening (nummer [nummer] ) die werd gebruikt voor de kosten van de huishouding. Bij de overboekingen stond: "zomer", "winter", "voorjaar Vlieland", "vakantie". De bedragen waren dan ook voor vakanties die zijn verteerd/genoten door het vijfkoppige gezin. Volgens de vrouw heeft de moeder van de man haar destijds mondeling toevertrouwd dat zij de gelden overmaakte aan alle gezinnen van haar kinderen om ze een extraatje te gunnen. Voor zover de man de door hem ontvangen bedragen heeft besteed aan de kosten voor de huishouding, kan hij deze niet terugvorderen. Ook heeft de man, volgens de vrouw, niet aangetoond dat de door hem ontvangen bedragen schenkingen waren en geen leningen. Op grond van de huwelijkse voorwaarden is de vrouw niet aansprakelijk voor leningen aangegaan door de man. Er zijn ook nooit schenkingsaktes opgesteld.
De vrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de overgemaakte gelden zijn vermengd met het inkomen en andere bedragen die op de en/of rekening gestort werden (IB teruggave, kinderbijslag, enz). De man boekte zelden het exacte bedrag dat hij van zijn moeder ontving naar de Roparcorekening en ook niet steeds vlak na de stortingen van de moeder. Het was altijd een hoger bedrag. De betalingen aan de WUH/Roparco corresponderen eerder met de uitbetalingen van het salaris van de man, niet met de schenkingen. Er kwam voldoende salaris binnen en er waren geen schulden. Eén van de polissen bij de WUH stond op naam van de vrouw. De betalingen van de moeder van de man zijn vermengd met andere gelden van het gezin en niet specifiek aangewend voor investeringen in de woning. In de woning is slechts overgespaard inkomen geïnvesteerd. De overwaarde van de woning dient derhalve bij helfte te worden verdeeld tussen partijen. Aan de man komt geen vergoedingsrecht toe.
5.4
Het hof overweegt het volgende. In geschil is of partijen ieder een gelijk aandeel hebben in de overwaarde van de verkochte echtelijke woning, dan wel dat de man een vergoedingsrecht heeft op basis van de door hem gepleegde investeringen. Nu de man stelt dat hij een groter belang heeft verkregen in de overwaarde van de echtelijke woning, rust op hem de stelplicht en de bewijslast dat hij zijn eigen vermogen (schenkingen van zijn moeder die hij in privé heeft verkregen) heeft aangewend om de aflossingen op de hypotheekschuld rustend op de echtelijke woning te financieren. De man stelt - onderbouwd met rekeningafschriften (productie 5.7 bij beroepschrift) - de volgende schenkingen van zijn moeder te hebben ontvangen.
Datum rekeningafschrift
Omschrijving
Bedrag
Euro's
08.10.91
fl. 6.500,-
€ 2.950,-
21.04.93
fl. 2.000,-
€ 908,-
25.01.94
fl. 2.000,-
€ 908,-
13.12.94
fl. 2.000,-
€ 908,-
11.07.95
fl. 2.000,-
€ 908,-
12.12.95
Dec 95
fl. 2.000,-
€ 908,-
19.03.96
Maart 96
fl. 2.000,-
€ 908,-
04.06.96
fl. 2.000,-
€ 908,-
23.07.96
Vlieland 96
fl. 3.000,-
€ 1.361,-
10.12.96
96
fl. 3.000,-
€ 1.361,-
11.02.97
Winter 97
fl. 2.000,-
€ 908,-
08.04.97
Voorjaar 1997
fl. 3.000,-
€ 1.361,-
08.07.97
Zomer 97
fl. 2.500,-
€ 1.134,-
12.08.97
Schenking
fl. 25.000,-
€ 11.345,-
06.01.98
Schenking winter 1998
fl. 5.000,-
€ 2.269,-
17.03.98
Schenking maart 1998
fl. 8.000,-
€ 3.630,-
16.06.98
Schenking
fl. 5.000,-
€ 2.269,-
23.03.99
1999
fl. 8.000,-
€ 3.630,-
28.01.2000
Schenking januari 2000
fl. 8.000,-
€ 3.630,-
22.09.2000
Sept. 2000
fl. 5.000,-
€ 2.269,-
15.12.2000
Dec 00
fl. 3.500,-
€ 1.588,-
30.04.2002
Voorjaar 2002
fl. 5.000,-
€ 2.268,-
23.06.2005
Vakantie
€ 2.500,-
23.12.2005
Ke s tmis 2003
€ 3.000,-
23.05.2006
Vakantie
€ 2.500,-
27.12.2006
Vakanties
€ 2.500,-
23.11.2007
€ 3.000,-
24.1.2011
J 1 11
€ 2.500,-
Het hof begrijpt dat de man in hoger beroep zijn stellingen beperkt tot de schenkingen die zijn gedaan in de periode 1991 tot en met 2002, zodat de latere schenkingen hier buiten beschouwing zullen blijven. Met betrekking tot de overboeking van 23 juli 1996 met omschrijving "Vlieland 96", is het hof van oordeel dat de man, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat dit bedrag niet voor beide partijen, dan wel het gezin bedoeld waren. Met betrekking tot de overige schenkingen in de jaren 1991 tot en met 2002 heeft de man zijn stelling, dat deze schenkingen (ontvangen op de gezamenlijke rekening van partijen, en/of-rekening met nummer [nummer] ) voor hem privé waren bedoeld, onderbouwd met een verklaring van zijn moeder van 21 februari 2013. In deze verklaring bevestigt zij dat alle schenkingen die zij heeft gedaan aan haar zoon aan hem persoonlijk zijn gedaan. Ook is er een aanvullende verklaring van zijn moeder van 6 maart 2015, waarin zij nog verklaart dat gezien de hoogte van de schenkingen een notariële schenkingsakte niet nodig was en dat zij eventuele successiebelasting voor haar rekening heeft genomen. De man heeft vervolgens aan de hand van bankafschriften (productie 16 en 17 bij het beroepschrift) aangetoond dat vergelijkbare bedragen (al dan niet aangevuld met overgespaard inkomen) als die van zijn moeder op de gezamenlijke rekening van partijen werden ontvangen, door hem zijn doorgestort naar zijn privérekening bij Roparco (met nummer [nummer] ) en dat vervolgens bedragen van deze Roparco rekening (met nummer [nummer] ) naar de en/of-rekening met nummer [nummer] werden gestort die vervolgens - al dan niet aangevuld met overgespaard inkomen - zijn doorgestort naar een rekening bij de Westland Utrecht bank (de hypotheekverstrekker van partijen) met nummer [nummer] , dan wel met nummer [nummer] (Giro). Het hof ziet in de overboeking van de op de gezamenlijke rekening ( [nummer] ) van partijen van de door de moeder van de man ontvangen bedragen naar een privérekening van de man - kort nadat deze door partijen waren ontvangen -, tezamen met de door de moeder van de man afgelegde schriftelijke verklaring, een aanwijzing voor de juistheid van de stelling van de man dat de bedragen aan hem in privé toekwamen. Het hof acht op grond van het voorgaande voorshands bewezen dat de bedragen die de man in de jaren 1991 tot en met 2002 van zijn moeder heeft ontvangen schenkingen waren die voor hem in privé waren bedoeld en dat deze zijn aangewend om de hypotheekschuld af te lossen. Het hof zal de vrouw dan ook toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Hierbij kan tevens aan de orde komen de stelling van de vrouw dat de andere kinderen van de moeder van de man eveneens schenkingen hebben ontvangen.
5.5
Het hof volgt niet het standpunt van de vrouw dat de op de gezamenlijke rekening van partijen ontvangen bedragen zijn vermengd met de andere bedragen op deze rekening zoals de teruggave inkomstenbelasting en de kinderbijslag. Uit de door de man in het geding gebrachte bankrekeningen volgt genoegzaam dat kort na ontvangst van de bedragen van de moeder, soortgelijke bedragen (al dan niet aangevuld met overgespaard inkomen van partijen) zijn doorgestort naar de privérekening van de man, zodat nog altijd voldoende bepaalbaar is welke bedragen de door de moeder van de man ontvangen bedragen betreffen.
B. Aangebracht vermogen
5.6
De man heeft zich voorts met grief 2 in het principaal hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan hem uit de overwaarde in de echtelijke woning eerst een bedrag van € 16.094,- toekomt, zijnde het door hem ten tijde van het sluiten van het huwelijk aangebrachte vermogen. De man heeft als productie 3 bij zijn akte van 11 juli 2013 een overzicht, met als onderbouwing een aantal bankafschriften, overgelegd van posten waaruit dit aangebrachte vermogen destijds bestond (2x Roparco, ABN, Auto, Cash en schenking moeder). Volgens de man is hij vanaf 1991 de polis WUH gaan voeden met zijn privé vermogen. De schenkingen van zijn moeder waren onvoldoende om de eerste inleg van fl. 20.200,- te voldoen. De man heeft het restant van fl. 13.500,- aangevuld met zijn privévermogen bij Robeco.
5.7
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man niet heeft aangetoond dat het door hem aangebrachte vermogen nog aanwezig is. De man heeft daarnaast niet aangetoond dat het aangebrachte vermogen ten goede is gekomen aan het gemeenschappelijk goed van partijen. De man zou zijn aangebrachte vermogen ook kunnen hebben besteed aan de kosten van de gezamenlijke huishouding.
5.8
Het hof oordeelt als volgt. In de staat van aanbrengsten, aangehecht aan de huwelijkse voorwaarden van partijen, staan geen bedragen genoemd. Wel staat hierin een aantal bankrekeningen van de man genoemd. Naar het oordeel van het hof heeft de man aan de hand van de door hem in het geding gebrachte bankafschriften voldoende aangetoond dat het saldo (fl. 13.470,-) dat op 21 augustus 1987 op zijn Rogiro rekening met nummer [nummer] op 2 mei 1991 nog aanwezig was (fl. 19.928,52). De man heeft vervolgens door middel van een bankafschrift van de en/of-rekening bij de ABN Amrobank met nummer [nummer] aangetoond dat hij op 2 mei 1991 een bedrag van fl. 21.000,- van zijn rekening met nummer [nummer] op de gezamenlijke rekening heeft ontvangen en dat op 6 mei 1991 een bedrag van fl. 20.200,- is overgemaakt aan de Westland-Utrecht bank. Hiermee is naar het oordeel van het hof het standpunt van de man dat hij een bedrag van fl. 13.500,- (€ 6.126,03) van zijn privévermogen heeft geïnvesteerd in de voormalige echtelijke woning van partijen voldoende aannemelijk geworden en heeft de vrouw het standpunt van de man onvoldoende gemotiveerd betwist. De man heeft dan ook tot dit bedrag een vergoedingsrecht en dient de vrouw de helft van dit bedrag (afgerond € 3.063,00) aan de man te vergoeden. Voor het overige heeft de man niet, dan wel onvoldoende onderbouwd dat het door hem ten tijde van het sluiten van het huwelijk aangebrachte vermogen is aangewend ten behoeve van de gemeenschappelijke woning van partijen waardoor een vergoedingsrecht zou zijn ontstaan. Grief 2 in het principaal hoger beroep slaagt dan ook gedeeltelijk.
C. Leningen van de moeder van de man
5.9
De man voert met grief 3 in het principaal hoger beroep aan dat aan hem een vergoedingsrecht toekomt voor de gelden die hij heeft geleend van zijn moeder om de kosten van de huishouding, waaronder de zakelijke en eigenaarslasten van de echtelijke woning, te kunnen voldoen. De man had - naar zijn zeggen - in het jaar 2003 nauwelijks inkomsten en heeft € 18.000,- van zijn moeder geleend om de kosten van de huishouding te kunnen voldoen. Ook in 2011 en 2012 heeft de man gelden van zijn moeder moeten lenen om in de kosten van de huishouding te voorzien (totaal over de jaren 2003, 2011 en 2012 € 32.000,-). Op grond van artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden had de vrouw naar rato van haar vermogen moeten bijdragen in de kosten van de huishouding. Nu de man deze kosten met zijn vermogen heeft voorgeschoten, dient de vrouw deze aan hem te vergoeden, aldus de man. De vrouw dient 18,5% van de leningen te dragen. De vrouw erkent in haar akte na afsplitsing van 23 april 2013 dat zij in ieder geval een bedrag van € 3.000,- aan de man dient te vergoeden. De vrouw dient echter ook vóór de ontbinding van het huwelijk naar rato van haar vermogen de schulden te dragen. Zij dient een bedrag van 18,5% x € 36.021,- = € 6.663,- aan hem te vergoeden.
5.1
De vrouw heeft zich hiertegenover op het standpunt gesteld dat er op grond van de huwelijkse voorwaarden geen verrekenplicht bestaat wat betreft schulden ten behoeve van de kosten van de huishouding. Er bestaat ook geen vergoedingsrecht ten opzichte van elkaars vermogen. De leningen zijn ook niet aangewend ten behoeve van de gemeenschappelijke woning.
5.11
Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 1 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden de echtgenoot slechts aansprakelijk is voor de schulden, welke te zijnen laste voor het huwelijk zijn ontstaan of daarna door hem worden aangegaan. Aangezien de man de leningen bij zijn moeder op zijn naam is aangegaan, is hij op grond van de huwelijkse voorwaarden zelf aansprakelijk voor deze schuld. Voorzover de man zich nog op het standpunt heeft gesteld dat er op grond van artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht zou bestaan, omdat hij met zijn vermogen meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan de vrouw en dat dit naar evenredigheid van de vermogens van partijen had dienen te geschieden, volgt het hof dit betoog van de man niet. Allereerst kan de vraag gesteld worden of een lening die de man aangaat bij zijn moeder kan worden beschouwd als vermogen aan de zijde van de man. Daarnaast kan de vraag gesteld worden of de huwelijkse voorwaarden (in de artikelen artikel 5 en 6) voorzien in de mogelijkheid van een verrekening achteraf in het geval dat een echtgenoot in een bepaald jaar zijn vermogen heeft moeten aanspreken omdat het verdiende inkomen onvoldoende was om de kosten van de huishouding te kunnen opbrengen. De aanhef van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden luidt namelijk: "verdeling van gespaarde inkomsten". Dat de man de huwelijkse voorwaarden in de door hem voorgestelde zin heeft kunnen en mogen begrijpen, is naar het oordeel van het hof door hem onvoldoende onderbouwd. De man heeft ook onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de vrouw in het onderhavige geval een beroep doet op artikel 1 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden. Grief 3 in het principaal hoger beroep faalt.
Gebruiksvergoeding
5.12
Met grief 4 in het principaal hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat nu nagenoeg de gehele overwaarde van de echtelijke woning het vermogen van de man betreft, de vrouw gehouden is het depotbedrag van € 12.000,- (in depot gestort na verkoop van de woning aan de [adres] ) voor de helft aan de man te vergoeden. De vrouw heeft voorts vanaf 8 juli 2013 tot 1 augustus 2014 het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning gehad en was in staat haar eigen woonlasten te voldoen. De vrouw is bij wijze van gebruiksvergoeding gehouden om de helft van het depot aan de man te vergoeden. De vrouw heeft het voorgaande betwist.
5.13
Het hof stelt voorop dat vast staat dat conform de afspraak tussen partijen uit het depot de hypotheekrente is voldaan voor de woning aan de [adres] en dat per 1 augustus 2014 er niets meer over was van het depot. Gelet op het in overweging 5.14 gestelde ziet het hof geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw de helft van het depotbedrag van € 12.000,- aan de man dient te vergoeden.
5.14
Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten ingevolge artikel 3:166 lid 3 BW beheersen tot maatstaf (HR 22 december 2000, NJ 2001/59, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om te bepalen dat de vrouw de helft van het depotbedrag van € 12.000,- aan de man dient te vergoeden bij wijze van gebruiksvergoeding (omdat de vrouw in de periode van 8 juli 2013 tot 1 augustus 2014 het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning heeft gehad). De vrouw heeft aangegeven dat zij in deze periode niet alleen woonde in de echtelijke woning, maar dat zij er samen met twee van de kinderen van partijen woonde. De vrouw noch de drie kinderen van partijen ontvingen in deze periode een bijdrage van de man voor de kosten van hun levensonderhoud. In dit geval acht het hof het onredelijk om van de vrouw te verwachten dat zij aan de man wel een gebruiksvergoeding betaalt voor het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning, terwijl de man niet heeft (kunnen) bijdragen in de kosten van hun levensonderhoud terwijl er zowel bij de vrouw als bij de kinderen wel behoefte bestond aan een dergelijke bijdrage.
Verrekening
5.15
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat vast staat dat partijen gedurende het huwelijk geen uitvoering hebben gegeven aan het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen periodiek verrekenbeding van gespaarde inkomsten (artikel 6). Op grond van artikel 1: 141 lid 1 BW dienen partijen alsnog tot verrekening over te gaan, waarbij deze verrekening zich uitstrekt tot het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van wat niet is verrekend met inbegrip van de vruchten daarvan. Artikel 1: 141 lid 3 BW bepaalt vervolgens dat het gehele vermogen van zowel de man als de vrouw dat aanwezig is op de peildatum wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
5.16
Tussen partijen is de peildatum voor de verrekening in geschil. De man handhaaft met grief 5 zijn standpunt dat als peildatum (in redelijkheid) 16 juni 2012 zou moeten worden gehanteerd. Volgens de man hebben partijen er bewust voor gekozen om nog geruime tijd de gezamenlijke huishouding voort te zetten en de kosten daarvan met het laatste spaargeld, de laatste pensioenpolissen en leningen bij de moeder te voldoen. Per die datum waren alle gespaarde inkomsten aangewend voor de kosten van de huishouding, met uitzondering van de auto's.
5.17
De vrouw handhaaft hiertegenover haar standpunt dat als peildatum 30 mei 2010 dient te worden gehanteerd. Partijen hebben vanaf die datum een gescheiden huishouding gevoerd. Zij woonden niet langer samen en er waren voor beide woningen (110a en 110b) aparte rekeningen voor gas, water en licht, gescheiden postbezorgingen, telefoonlijnen en gemeentelijke heffingen. Over en weer hadden partijen ook geen toegang tot elkaars woningen en partijen deelden geen maaltijden of boodschappen.
5.18
Het hof oordeelt als volgt. Op grond van artikel 6 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden kan geen verdeling als in de leden 1 en 2 van dit artikel worden gevorderd aangaande inkomsten over de periode dat er geen gemeenschappelijke huishouding is. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de gemeenschappelijke huishouding op 30 mei 2010 feitelijk is geëindigd.
5.19
Het hof acht echter in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw onverkort een beroep doet op artikel 6 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden. Alle omstandigheden meewegend is het hof van oordeel dat in redelijkheid als peildatum 16 juni 2012 dient te worden gehanteerd. Partijen zijn weliswaar op 30 mei 2010 een gescheiden huishouding gaan voeren, maar de man is wel alle lasten - voor beide "nieuwe" huishoudens - blijven voldoen en heeft hiervoor ook het gezamenlijke vermogen van partijen moeten aanspreken. De financiële verstrengeling tussen partijen is tot 16 juni 2012 blijven bestaan. Omdat beide partijen onvoldoende inkomsten hadden om de lasten met betrekking tot de woningen aan de [adres] 110 a en 110 b te betalen, heeft de man - hetgeen door de vrouw ook niet, dan wel onvoldoende wordt betwist - de gespaarde inkomsten van partijen moeten aanspreken, verscheidene (pensioen)polissen moeten afkopen en is hij leningen aangegaan. Blijkens een verslag van een gesprek tussen partijen en hun advocaten van 21 juni 2011 hebben partijen ook overleg gehad over het te gelde maken van een aantal (pensioen)polissen ten behoeve van de voldoening van de vaste lasten. Tegen deze achtergrond en gelet op de gedragingen van partijen nadat zij een gescheiden huishouding zijn gaan voeren, acht het hof het niet redelijk dat de vrouw aanspraak maakt op verrekening van de gespaarde inkomsten op 30 mei 2010. Grief 5 in het principaal hoger beroep slaagt.
5.2
De vrouw heeft zich met grief I in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte de verrekeningsvordering niet heeft vastgesteld. Volgens de vrouw bestaat het vermogen van de man en de vrouw op de peildatum uit de hierna vermelde bestanddelen. De man heeft bij zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep als volgt op de door de vrouw genoemde posten gereageerd.
Vermogen man
Standpunt man
Saldo 16-6-2012
[nummer]
Sinds 2005 geen mutaties meer
€ 0,35
[nummer] ABNAMRO
Sinds 2010 niet meer in gebruik
€ 0,00
[nummer] ABN AMRO
Gekoppeld aan rekening met nummer [nummer] . Afgekocht in februari 2012, opbrengst gestort op rekening bij Brand New Day
€ 0,00
[nummer] ABN AMRO
Gekoppeld aan rekening met nummer [nummer] Afgekocht in februari 2012, opbrengst gestort op rekening bij Brand New Day
€ 0,00
[nummer] ING
Rekening onbekend bij de man
-
[nummer] ABN AMRO (Roparco)
ABN AMRO en niet Roparco. Huishoudrekening. Geen saldo op peildatum
-
[nummer] 1st Moneyou
Geen saldo meer sinds 2010
€ 0,00
[nummer] 2de Moneyou
In het najaar 2009 laatste spaargeld gestort. Sindsdien gebruikt voor de kosten van de huishouding. Sinds 31 december 2010 geen tegoed meer.
€ 0,00
[nummer] Roparco
Niet meer in gebruik sinds 2008
€ 0,00
ABN AMRO levensverzekering [nummer]
Rekening van bank zelf waarmee koopsompolis van de man onder nummer [nummer] is uitbetaald
-
[nummer] Levensloop
Rekening onbekend bij de man
-
ABN AMRO [nummer]
Koopsompolis. Afgekocht in januari 2012. Afkoopsom gestort op rekening met nummer [nummer]
€ 0,00
Billiton aandelen [nummer]
Afgekocht (zie afspraak pp in besprekingsverslag 21-6-2011). Afkoopsom gestort op rekening met nummer [nummer]
€ 0,00
Brand New Day [nummer]
Afgekocht in november 2011. Afkoopsom gestort op rekening met nummer [nummer]
€ 0,00
Brand New Day [nummer]
Afgekocht in februari 2012.
Afkoopsom gestort op rekening met nummer [nummer]
€ 0,00
Aegon polis [nummer]
C-Polis, kan niet worden afgekocht
€ 17.273,07*
*waarde per 5-6-2010
Nationale Nederlanden [nummer]
Afgekocht in november 2011. Afkoopsom gestort op rekening met nummer [nummer]
€ 0,00
Chevrolet
Vermogen vrouw
Standpunt vrouw
Saldo 16-6-2012
[nummer] Moneyou
Niet verrekenen- PGB dochter
[nummer] ABN AMRO
[nummer] ABN AMRO
[nummer] Internetkwartaalrekening
Renault Scenic
5.21
Het hof acht zich op dit punt nog onvoldoende voorgelicht. De vrouw heeft nog onvoldoende kunnen reageren op de standpunten van de man in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, nu de afzonderlijke posten ter mondelinge behandeling niet meer aan de orde zijn geweest. Partijen hebben voorts geen bankafschriften overgelegd die zien op de peildatum 16 juni 2012. Het hof ziet dan ook aanleiding om voorafgaand aan de (eventuele) getuigenverhoren een comparitie van partijen te gelasten, waarbij de vrouw in de gelegenheid zal worden gesteld nader op de door de man ingenomen standpunten te reageren. Partijen dienen voorts voorafgaand aan de comparitie, de banksaldi van de hiervoor genoemde rekeningen op de peildatum dienen over te leggen. Voor zover de man zich op het standpunt stelt dat bepaalde rekeningen niet meer in gebruik zijn, dan wel zijn opgeheven, dient hij hiervan bewijsstukken over te leggen.
5.22
Partijen dienen zich voorafgaand aan de comparitie voorts nog met stukken onderbouwd uit te laten over de waarde van de auto's op de peildatum 16 juni 2012 (grief 6 in principaal hoger beroep).
5.23
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende het principaal en het incidenteel hoger beroep:
laat de vrouw toe tot het onder 5.4 vermelde (tegen)bewijs;
bepaalt dat, indien de vrouw
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken uiterlijk 1 april 2016 in het geding dient te brengen,
bepaalt dat, indien de vrouw dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor en de voorafgaande comparitie van partijen aanwezig dienen te zijn om nadere inlichtingen te verstrekken zoals bedoeld in overweging 5.21, om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden en opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de vrouw het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal/zullen opgeven uiterlijk op 1 april 2016, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de vrouw overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat partijen de stukken als bedoeld in overweging 5.21 en 5.22 in het geding dienen te brengen en dat partijen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen
;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, R. Prakke-Nieuwenhuizen en T.M. Blankestijn, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, en is op 1 maart 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.