In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een visverwerkingsbedrijf tegen een aanslag in de zuiveringsheffing opgelegd door het Waterschap Zuiderzeeland voor het jaar 2011. Het bedrijf, dat op het adres [a-straat] 7 te [Z] is gevestigd, heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die is gebaseerd op afvalwateronderzoeken uitgevoerd door de heffingsambtenaar. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van het bedrijf ongegrond verklaard, waarna het bedrijf in hoger beroep is gegaan.
De kern van het geschil betreft de vraag of de afvalwateronderzoeken zijn uitgevoerd in representatieve weken en of de aanslag in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het bedrijf stelt dat de onderzoeken niet representatief zijn, omdat de productie tijdens de onderzoeksweken aanzienlijk hoger was dan gemiddeld. De heffingsambtenaar betwist dit en stelt dat de onderzoeken correct zijn uitgevoerd.
Tijdens de zitting is het bedrijf vertegenwoordigd door [A], terwijl [B] en [C] namens de heffingsambtenaar aanwezig waren. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de bewijslast heeft om aan te tonen dat de onderzoeken representatief waren. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar hierin is geslaagd en dat het bedrijf niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderzoeksresultaten niet kunnen dienen voor het opleggen van de aanslag.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep ongegrond is. De kosten van de procedure worden niet verhaald op de heffingsambtenaar.