In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een akkerbouwbedrijf, tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland over de waardevaststelling van zijn onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag gebruikersbelasting. De heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 514.000 per waardepeildatum 1 januari 2012, met een aanslag gebruikersbelasting van € 445,99. Belanghebbende was het niet eens met deze waardering en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Tijdens de zitting bij het Hof op 6 oktober 2015 werd de zaak besproken. Belanghebbende voerde aan dat de erfverharding geen waarde had en dat de waarde van de onroerende zaak met dat bedrag moest worden verminderd. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de erfverharding een waarde van € 28.800 kon worden toegekend. Daarnaast was er discussie over de splitsing van de waarde van de grond tussen de woondelen en het bedrijfsperceel. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde van het bedrijfsperceel op € 145.084 moest vaststellen, en dat de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting op € 286.494 moest worden vastgesteld.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de aanslag gebruikersbelasting en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond. De heffingsambtenaar werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal € 2.742,40 bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 februari 2016.